Voor de hut.
Onder 't zilvren bladgetoover
Van het bleeke wilgenloover,
Zat zij, Clara, voor de hut,
Als na 't schroeiend zonnevuur,
Door 't satijnen luchtazuur,
Zacht de dauwdrop nederdaalt,
O! 't was schoon hoe de eiloofvlokken,
Spelend door heur blonde lokken,
Haar omschauwden met hun zwart;
Schoon was hij de rozenrank,
Kruipend langs de vensterplank,
Schoon de nest op d' applaartak,
Waar een vink heur kop uitstak.
Schoon, hoe op de vlerk der koeltjes,
Wiegewaaiend, o! zoo zooltjes,
Wolk en geuren vlogen om;
Schoon hoe 't geitje, blad voor blad,
Aan heur voeten planten at,
Hoe de zwaluw in de lucht
't Vliegje meesnapt... lacht... en vlucht.
Schoon, hoe als in lange togen,
Zuchten uit den toren vlogen,
Waar het Aveklokje in zong...
Schoon hoe, langs de groene straat,
De eik zijn schaduw vallen laat,
Als een floers van zwart satijn,
Wiegekleed voor 't bloemekijn.
Schoon de flikkerende avondsterre
Die ginds optreedt, verre... verre,
Eenzaam als de hut en 't kind;
Schoon de nachtgroet van natuur
Schoon!... Doch Clara ziet het niet,
Daar heur aandacht verder vliedt;
Daar ze een boek, met hert en oogen,
- 't Hoofd tot op de knie gebogen -
Een roman las van Dumas...
Zie, hoe door 't azuren oog,
Schoon nog als de regenboog,
Blad voor blad en woord voor woord,
't Doodsgif in heur ziele boort.
Hoe, bij elke bladzijtrilling,
Als een wondre zenuwrilling
Haar door hert en leden beeft;
Wen de duivel, drop voor drop
Grijnzend, doch met rozenhand,
Gloeiend in heur ziele brandt.
Zie, bij ieder ademhalen,
Hoe ze de oogen rond laat dwalen,
Rond laat dwalen en niets ziet,
Niets... dan 't wulpsche goochelbeeld
Dat de hel voor 't oog heur teelt,
Dan een iets. dat ze, in haar geest.
Leven geeft en ziel en leest.
Zie, hoe soms een heimlijk beven
Op de lippen haar komt zweven,
Raadselacht'ge zweem van vreugd!...
Onverstaanbre weemoedslach!...
Lijk er een op 't aanzicht lag
Van den bleeken jongeling.
Die zich zellefmoorden ging.
Maar, waarom die englenoogen
Plots als met een wolk omtogen?...
Waarom springt go recht, mijn kind?...
Wat bediedt die gorgelkreet?
Voeldet ge den slangenbeet?
Was 't alreeds een stervenssnak
Die er uit uw ziele brak?
Staak dat in het modder wroeten:
Duizenden van englen boeten
Voor eenen enklen oogslag maar;
En gij slorpt met vollen toog.
Door verbeelding, hert en oog,
't Levensdoodend slangensop
Als bij elken polsslag op!
Ziet ge in 't lommer niet der rozen,
't Schaamtelooze lonken blozen
Van de naakte wulpschheid, kind?
Ziet ge niet op elken hoek,
Als de schaûw der duivlenwacht
Die u grijnzend tegenlacht?
Staak, vermeetle, staak dat lezen,
Of... zou het te laat al wezen
Bij de tweede bladzij maar?....
Hoort ge door de blauwe lucht
't Smeeken niet van d'avondzucht.
Zoenend 't kuische bloemekijn,
Biddend u van rein te zijn!
Zie de maan en sterren blinken,
Hoor de lieve krekels zingen,
Zie uw geitjen aan uw voet:
Alles roept in eene taal,
Luider dan de nachtegaal,
Dat ge zuiver leven zoudt,
Als 't kristal dat nederdauwt.
| |
Zuiver als de hemelzonnen,
Zuiver als de zilvren bronnen,
Als uw blauw lazuren oog,
Als de stemme van den wind,
Zuiver als de hemel, kind.
Anders zijt ge als rozelaren
Zonder bloemen, zonder blaren,
Zonder knoppen, zonder geur,
Als de fiere, blanke zwaan,
Op een mesthoop neergeslaan;
Anders zijt ge een perel, maagd,
Dien men naar de zwijnen draagt.
Anders zijt gij als de vogel,
Die de pennen van zijn vlegel
Door den storm ziet rondgezaaid.
Staak!.... En viel zij reeds de kroon,
Van uw maagdelijke schoon
Kniel dan in uw schaamte neer
En doe boete voor den Heer!
|
|