woning weder te heroveren, dan slaat de roover iederen storm met woest geweld af. Dat is het ware vuist- of liever snavelrecht; een ander recht kent de gewetenlooze musch trouwens ook niet. Somtijds weet de indringer zich een onderkomen te verschaffen in het nest van den ooievaar of de kraai, en neemt daar dan het baantje van portier of torenwachter waar; in die ‘grootelui's huizen’ is hij echter niet altijd even veilig. Dwingt de nood hem om te werken, dan maakt mijnheer het zich nog zoo gemakkelijk mogelijk, en laat het meeste werk op zijne vrouw nederkomen, die hier meerde rol van slavin dan van nuttige huisvrouw vervult; want ook in het huwelijk is de musch een communist. De veelwijverij is bij hem nog in gebruik. Als machtige sultan geeft hij zich aan zijne lusten over en bevolkt hij soms een geheel dorp, ten koste van de krachten zijns levens.
Ofschoon gulzig draagt hij toch geene zorg voor zijn onderhoud Te traag om zelf te bouwen, maait hij, waar hij niet gezaaid heeft; hij vindt zoowel zijne tafel gedekt in de pas ontspruitende boomen als in het gemaaide stoppelveld; hij plukt de eerste kers van den boom, en de laatste laat hij er niet aan verdrogen, - bovendien is hij een lekkerbek. Eene druif eet hij niet geheel op, maar fladdert van den eenen tak naar den anderen, om de rijpste te zoeken en er aan te pikken. Als de suikererwtjes pas gezet zijn, bevallen ze hem het best, en het graan als de korrels nog vol melksap zijn. In den schralen tijd weet mijnheer lekkerbek zich ook te schikken en vergenoegt zich dan, bij gebrek aan beter, met larven, rupsen, spinnen en dergelijk ontuig, ofschoon, als hij graan kan bekomen, dit toch altijd zijne liefste spijze is.
Den zaaier volgt hij op het land, den dorscher in de schuur, den knecht in den stal, de kiekens op het voorhof, de paarden aan de krib, de duiven in den slag, ja hij gaat zelfs zoo ver jonge duiven den strot door te pikken, om korrels er uit te halen. Zoo wordt de straatslijper tot dief, tot roover, tot moordenaar. Zonde op zonde is de levensloop van de musch.
Heeft de landlooper zich ergens genesteld, dan is hij door geweld noch list te verdrijven. H. Berlioz verhaalt in zijn ‘Soirées de l'orchestre’ dat tijdens zijn bezoek aan de groote tentoonstelling in het Cristal Palace hij eene musch opjoeg, die zich verscholen had in de tromp van een kanon. Hij bekloeg haar, zeggende: ‘Arme musch, aan den algemeenen moord ontsnapt, wees gerust, ik zal u niet verraden; integendeel, daar....’ en een stukje beschuit kruimelende, gaf hij 't haar. ‘Toen men het Paleis voor de tentoonstelling bouwde, had een musschenstam verblijf gekozen in een der groote boomen bij het middenschip. Zij bleven daar ondanks de dreigende vorderingen der werklieden, en inderdaad hadden die dieren geen begrip dat zij door de dunne ijzeren roeden en glas als in eene kooi gevangen zouden worden. Toen zij echter de overtuiging van het feit hadden, waren zij ten hoogste verbaasd; door links en rechts te vliegen zochten zij nu een uitgang. Uit vrees dat zij de tentoongestelde voorwerpen zouden bederven, werd nu hunne algemeene uitroeiing besloten en men slaagde er in door blaaspijpen en allerlei soorten van strikken. De musch, die ik ontdekte, was de eenig overgeblevene van haar stam, en ik verraadde haar niet. Zij was de Joas van haar volk, en ik dacht: Et je le sauverai des fureurs d'Athalie....’ Niet te vergeefs heeft zij met menschen omgegaan, van hen heeft zij sluwheid en ruw geweld geleerd, want ook bij de vogels vindt het slechte voorbeeld eerder navolging dan het goede. Die eene musch wil vangen, moet er vlug bij zijn! Knapen ontvlucht
zij, zoodra zij ze ziet en bukt men zich om een steen of een kluitje op te rapen, dadelijk kiest zij het hazenpad. En toch is zij voor geen klein gerucht vervaard. Zij is een scepticus, een besliste vrijdenker. Overmoedig zet zij zich op den neus en de armen van den vogelverschrikker, die klepperend ronddraait om den tuin te beschermen. In zijne schaduw geniet zij de
vruchten van haren roof. Ontkomt zij gelukkig aan een net of een blaaspijp, dadelijk maakt zij een geweldig leven, hoont en scheldt uit haren schuilhoek den onbedreven jager, en spoedig stemt het geheele schelmenkoor met haar in. En wat een geluid is het musschengezang! Onder de geheele Babylonische spraakverwarring der vogels is er geen afschuwelijker dialekt. Zij wordt niet moede met eene schrille stem ‘schelm! schelm!’ te roepen en voortdurend te herhalen, ofschoon niemand haar ‘da capo’ vraagt, en tot wanhoop van ieder, die gevoel voor gezang heeft, roept zij juist dan het schrilst, als een van hare natuurgenooten, met eene lieflijkere stem begaafd, hare hoorders wil verheugen. - Ja, zoo is het: de adel de éénigste adel, dien van het talent, is altijd een doorn in 't oog van den ploert. Alles moet musch zijn, dat is de sansculotten-vrijheid van de musschen.
Wie zal zich nu verwonderen, dat onder hen nooit vrede woont? Hoe zou het ook anders kunnen in de huishouding van dien uitlooper en verleider; daar heerschen slechts nijd, afgunst, logen en bedrog. Zelden ziet men een braaf, geloovig man onder hen, die met heesche stem een gevangene achter de tralie nog een woord van moed inspreken komt, of in de nabijheid van eene kapel een beschouwend kluizenaarsleven leiden wil en zich troosten met de gedachte, dat zonder den wil des Allerhoogsten geen muschje op de aarde valt....
Drievierde van het jaar leeft monsieur musch in overvloed. Hij doet strooptochten door tuinen, weiden en bouwlanden; in den oogsttijd verlaat hij het land niet, maar gaat van schoof tot schoof. Is alles kaal, en is hij alleen met kraaien, mieren en dergelijk soort overgebleven, dan vertrekt hij ook en betrekt zijne winterkwartieren in de straten der steden of in de boerenwoningen. Nu is het vastentijd, de schreeuwende oproermaker wordt stil; koude en honger doen hem hun invloed gevoelen. In den kring der zijnen zit hij in elkaar gehurkt, de veeren opgeblazen, den kop tusschen de schouders getrokken, zoodat slechts zijne oogen en zijn snavel uit den pels te voorschijn komen; soms zit hij wel alleen in een beschut hoekje bij eene vensterbank of schoorsteen, of klopt hij met eene klagende stem aan het raam van de weduwe om eene aalmoes. Nauwelijks breekt echter een zonnetje door de grauwe lucht en dooit de sneeuw van het dak, of dadelijk herleeft de moed bij den ouden vagebond; het getjilp en gespring begint weder van voren af aan. Hij weet dat de tijd der boete spoedig voorbij is, en het voorjaar ook zijne tafel niet vergeet te dekken.
Voor een enkelen keer kan men dan een musschenconcert ook wel aanhooren; 't is toch ook eene stem der herlevende natuur, doch om haar te kussen en in den boezem te dragen als de geliefde van Catullus deed, moet men een overgevoelig, verliefd jong meisjeshart hebben.