Ons ventje.
De eerste maal dat ik ‘ons ventje’ zag, lag hij in eene prachtige wieg, onder een hemel van lichtblauwe zijde, in wolken van roomkleurigen kant, en was zijn gezichtje rood van kwaadheid. Hij schreeuwde dat de vensterruiten er van kletterden, en de jonge moeder, die naast het bedje stond, gaf zich vergeefsche moeite om hem tot bedaren te brengen.
‘Hebt ge 't zoo warm, ventje?’ - Hebt ge koude?’ - ‘Wilt ge melk hebben?’ - ‘Of een beschuitje?’
Alles was verloren moeite; hij moest papa hebben, en eerst toen papa, uit zijn studeervertrek gehaald, ‘ons ventje’ op den arm nam, met den kleinen bengel op en neer drentelde, hem op en neer wierp en allerlei zotte kuren met hem maakte, begon ‘ons ventje’ zich te schikken en gewaardigde hij zich te glimlachen.
Nu kwamen er andere bezoekers, verwanten en vrienden des huizes; allen stonden opgetogen over ‘ons ventje’ en uitten eenparig het gevoelen, dat ze nooit zoo'n voorspoedig en allerliefst kind gezien hadden als ‘ons ventje.’ Wat mij betreft, ik kon na het voorgaande tooneeltje hunne meening niet volkomen deelen. ‘Ons ventje’ scheen echter met de welwillendheid zijner bewonderaars ten hoogste ingenomen en stelde zich zoo lief en aardig aan, als van een jongmensch van zijn leeftijd maar met mogelijkheid te verlangen is. Hij schiep er klaarblijkelijk behagen in, van den eenen arm op den anderen over te gaan. Hij trok grootpapa aan zijn langen grijzen baard, rukte nichtje Bertha de teere vergeet-mij-nietjes van haar gelen, strooien hoed en beet oom Van Dingen met zijne twee fijne tandjes zoo geducht in den vinger, dat het bloed den armen man over zijne witte Zondagsche gilet spatte. Maar niemand vond daar iets op aan te merken; al wat ‘ons ventje’ deed was altijd ‘lief,’ - en hij was en bleef het allerliefste en alleraardigste kind van de wereld. Papa en mama waren volkomen van hetzelfde gevoelen; zij deden niets dan lachen en zagen met van vreugde stralende oogen op hun lieveling neer.
Er was inderdaad zoo lang op hem gewacht, dat men er reeds aan getwijfeld had, of hij wel ooit komen zou. Maar eindelijk was hij toch gekomen en papa wist wezenlijk niet hoe hij zijne vreugde daarover zou lucht geven. Het regende van alle kanten twintig frankstukken, mama kreeg de kostbaarste geschenken en de kleine wereldburger werd in 't pak gestoken en kreeg eene uitrusting als een kleine prins. De schoonste namen uit den almanak werden opgezocht, opdat de lieveling reeds in het doopregister een goed figuur zou maken; maar in den huiselijken kring noemde men hem niets anders dan ‘ons ventje,’ uitgesproken op een toon alsof dit ‘ventje’ - volgens de baker het volkomen evenbeeld van papa - niets meer of minder dan een wonderkind was.
Schreeuwde hij, dan werd de kracht zijner longen geroemd en meende men reeds te bespeuren dat hij eene prachtige tenorstem zou krijgen; was hij lastig, dan verheugde men zich over de levendigheid en opgewektheid van het veelbelovende zoontje, en was hij brutaal, dan roemde men zijne schranderheid en zijn geest en voorspelde hem eene groote toekomst. ‘Ons ventje’ kon niets doen of het had zijne beteekenis; alles verried zijn buitengewonen aanleg en bracht zijne ouders in verrukking. Het kon niet anders of hij was een wonderkind, waarop men trotsch moest zijn, en papa en mama behoefden daartoe werkelijk niet aangespoord te worden.
Toen ik drie jaren later weer te M. kwam en mijn ouden vriend bezocht, voelde ik, de kamer binnentredend, op eens een vinnigen steek, als met eene stopnaald, ter hoogte van de knie. ‘Aï!’ riep ik en van achter de portière sprong lachend een kleine jongen met een tamelijk verwilderd gezicht te voorschijn. Ook papa lachte mede, terwijl hij mij de hand drukte.
‘Zoo'n Uilenspiegel!’ riep hij.
‘O, dat is “ons ventje,” zie ik.’
‘Ja; de jongen begint het me soms wat lastig te maken.’
‘Hij is nu vier jaar oud, hè?’
‘Precies, maar ik vrees wel een beetje achterlijk voor zijne jaren. Alleen in kattekwaad is hij te huis. Maar wat zal ik er aan doen? Ik heb geen tijd om mij veel met de opvoeding van den jongen bezig te houden, en wat mijne vrouw betreft, het is niet te verwonderen dat de deugniet haar soms zenuwachtig en driftig maakt; dan kan ze hem soms erg afsnauwen, en dat kan ik niet hooren. Zoo heeft men altijd wat; maar als hij eens wat grooter is, zal het wel beter gaan.’
Een half uur daarna klaagde mama mij haren nood.
‘Pa is te goed,’ zei ze; ‘hij straft den jongen te weinig. Hij bemoeit zich eigenlijk haast in het geheel niet met hem. Vroeger was het wat anders, en dan... ik weet niet... ziet u, ik geloof dat hij wat hardleersch is. Och! wat liet het zich toch schoon aanzien, toen hij nog in de wieg lag! Maar nu is het: elken morgen nieuwe zorgen. Men kan er toch niet altijd het oog op houden, en hij is geen minuut aan zich zelven overgelaten, of hij voert allerlei kattekwaad uit. Ik weet niet van wien hij het heeft en ik weet er bijwijlen dan ook geen raad mee. Kom ik er bij papa mee aan, dan lacht hij er mee, of wordt ongeduldig, en altijd is het: “Kom, dat zal zich later vanzelf wel schikken; 't is nog maar een kind.”’
Ook de tantes, oom Van Dingen en nichtje Bertha trof ik weer aan. Nichtje Bertha sprak nog altijd met geestdrift van ‘ons ventje,’ maar de tantes waren we! een beetje bekoeld en tante Mimi schudde zelfs bedenkelijk de grijze kurketrekkertjes, die haar eerwaardig hoofd sierden. Zij beweerde de gevolgen waar te nemen van het verkeerde systeem, ter wille waarvan ‘ons ventje’ reeds in de vierde week niet meer gebakerd was geweest. Daar zij nog al een wijsgeerigen aard had, liet zij niet na dit in het breede te ontwikkelen en zocht aanstonds te bewijzen dat de woelingen der socialisten louter het gevolg waren van de verderfelijke mode, om de kinderen niet meer volgens de ouderwetsche manier in te bakeren.
‘Hoe kunnen menschen, die men reeds van de vroegste jeugd aan bandeloosheid gewend heeft, ooit rustige, ordelievende burgers worden?’ zoo besloot zij hare rede, en oom Van Dingen, tante Mimi's broeder, schudde het hoofd en merkte sarcastisch op:
‘Ja, ja, ons heeft dat oude stelsel van inbakeren ook geen kwaad gedaan. Maar het moet tegenwoordig altijd wat nieuws zijn, anders deugt het niet. Vrijheid willen ze hebben, en oproermakers en boevengespuis is er het einde van. Wat overigen “ons ventje” betreft, ik heb altijd gezegd, dat het geene kleinigheid is, vader te zijn.’
Sedert zijn tien jaren verloopen, en voor een paar dagen heb ik ‘ons ventje’ terug gezien. Het toeval maakte mij tot getuige van een zeer opmerkelijk tooneel. Papa zat in zijne kamer opgesloten en maakte een verschrikkelijk spektakel. Mama stond met den sleutel in de hand zenuwachtig te schreien, terwijl ‘ons ventje’ met een norsch, onverschillig gezicht in de vensterbank zat. Ik wilde mij verwijderen, maar mama verzocht mij te blijven en haar bij te staan. Daarop helderde zij mij snikkend het geval op. ‘Ons ventje’ had op school een kameraad bestolen en was dientengevolge naar huis gejaagd. Papa wilde den jongen eene bestraffing toedienen, maar deze vei klaarde, eenvoudig uit het raam te zullen springen, als zijn vader het hart had hem aan te raken. Toen had mama in doodsangst haar echtgenoot in zijne kamer geduwd en gauw het slot afgedraaid. Zij wist niet meer wat ze doen moest: ‘Ons ventje’ was zeker een ondeugende jongen, maar papa sloeg er ook maar altijd op los en daar kon zij niet tegen.
Ik trachtte de opgewonden vrouw, wier zenuwachtig en ziekelijk gejaagd voorkomen mij nu eerst recht in het oog viel, tot bedaren te brengen; daarop verzocht ik ‘ons ventje’ zich te verwijderen, tot de eerste storm voorbij was, en sprak vervolgens met papa. Hij speelde op tegen zijne vrouw, die te goed was en den jongen niet genoeg strafte, en stortte toen zijn hart uit in allerlei smaadredenen tegen de school.
‘Waarvoor betaalt men een hoog schoolgeld, als de onderwijzers den bengels toch niet leeren zich behoorlijk te gedragen?’ Ten laatste klopte hij mij op den schouder en zeide zuchtend:
‘Wees blij dat ge geen kinderen hebt.’
Zijne vrouw zat aan het raam, zweeg en weende in stilte. Ik was er werkelijk van aangedaan en dacht aan de jeugdige moeder van voor dertien, veertien jaren met hare glinsterende oogen en haar gelukkigen glimlach; en de wieg met den blauwzijden hemel en de geurige kanten rees weer voor mijn geest op. Ik zag er ‘ons ventje’ met zijn rood gezichtje en zijne spartelende beentjes nog in liggen, waarna papa hem uit zijn bedje nam, hem de traantjes afkuste en vervolgens als een dolleman met hem de kamer rondsprong. Daarop veranderde het tooneel: ik zag oom Van Dingen met zijne Zondagsche vest, ik zag hoe ‘ons ventje’ hem in den vinger beet en hoe het roode bloed het witte piqué bespatte, en daarbij was het mij als hoorde ik hem zachtjes zeggen: ‘Het is geene kleinigheid vader te zijn.’
Zoo zaten wij alle drie, in diep ernstige gedachten verzonken, en niemand waagde het de vraag op te werpen, wat er toch uit den jongen groeien moest.
En ‘ons ventje?’ - Die trachtte intusschen de ondergane beleediging te vergeten in een koffiehuis. Toen ik daar ten minste een kwartier later voorbijging en mijn blik toevallig door het raam viel, zag ik hem aan den biljart staan. Hij probeerde juist zijne keu, legde het bovenlijf vervolgens over den rand van den biljart, hief het linberbeen op en maakte een stoot, die den jeugdigen toeschouwers een eenstemmig ‘bravo’ ontlokte. Het was werkelijk een meesterstoot geweest.. maar wie telt de stooten, die hij reeds aan het ouderhart had toegebracht en nog zou toebrengen?