De Hasbruch.
Niet ver van Bremen, waar de Oldenburger Geest in de nabijheid der oude Cisterciënserabdij Hude aan de Marsch grenst, ligt midden in bosschen van jongeren datum, de aloude Hasbruch, een der eerwaardigste wouden van het houtrijke Duitschland. De Duitschers noemen het een Urwald, ofschoon het dit in zooverre niet is, als onder die benaming gewoonlijk eene wild dooreengewarde verscheidenheid van boschtafereelen wordt verstaan: de Hasbruch heeft meer een vreedzaam en vooral een historisch karakter.
Oorspronkelijk was de Hasbruch waarschijnlijk een heilig woud van veel grootere uitgestrektheid dan het tegenwoordige, gelijk de talrijke offersteenen en Hunebedden in den omtrek nog uitwijzen. En dat het ook reeds vroegtijdig, onder zijn tegenwoordigen naam, eene bijzondere beteekenis moet gehad hebben, kan hieruit blijken dat reeds Karel de Groote er in het jaar 786, toen hij het als grens van het Bremer gebied in het noordwesten aanwees, gewag van maakte; in bedoelde oorkonde heet het bosch Aschbrouch.
De boomen, die in vroeger eeuwen uit bijgeloovigen eerbied gespaard waren, hadden waarschijnlijk in de eerste christelijke tijden zulk een omvang gekregen dat het uitroeien een bijna ondoenlijk werk was, hetwelk de vereeniging van talrijke arbeidskrachten zou gevorderd hebben. Daarentegen lagen de hoeven, gelijk voor het grootste gedeelte nog op het oogenblik, wijd en zijd verstrooid, en ieder zorgde slechts voor zich zelven. Vervolgens kwamen de heerschende gravengeslachten en namen het woud als jachtgebied in beslag, zoodat het thans zeker voor uitroeiing beveiligd was. En toen in den laatsten tijd de nieuwe wetenschappelijke houtvesterij het bosch met ernstige gevaren bedreigde, was inmiddels de tijd der romantiek aangebroken en hielden zin voor natuurschoon en eerbied voor het verleden akst en bijl terug.
Doch voor den uitgebreiden kring van het groote publiek werd de Hasbruch eigenlijk pas omstreeks de helft dezer eeuw ontdekt; men verhaalt daaromtrent het volgende. De Oldenburgsche schilder Willers had te Munchen eenige geschilderde eiken, naar studiën in den Hasbruch vervaardigd, tentoongesteld en deze trokken de aandacht van koning Lodewijk van Beieren, die volstrekt niet gelooven wilde, dat er zulke fabelachtige eiken konden bestaan. Hij stelde in die zaak zooveel belang dat hij zijn hofschilder naar den Hasbruch zond, om zich van de waarheid te overtuigen, en deze moest natuurlijk de opgaven van Willers volmondig bevestigen. Van toen af werd de Hasbruch eene druk bezochte plek; kunstenaars en vorsten togen er heen en in de werkplaatsen der Duitsche landschapschilders zal men overal oude bekenden uit den Hasbruch terugvinden.
De bijzondere aantrekkingskracht van dit natuurwoud op alle minnaars van natuurschoon kan niemand verwonderen; men moet wel volslagen dood zijn voor de poëzie der bosschen om zich bij het betreden van dit woud niet aangegrepen te gevoelen door dat heilig ontzag, hetwelk ons onder de trotsche gewelven eener oude kathedraal bevangt. Een geheimzinnig halfduister omringt ons en verdicht zich verder het woud in tot een donkeren nacht, waarin slechts hier en daar, voor zoover de blik het overzien kan, door het dichte looverdak, als door beschilderde vensterruiten, eene gedempte warme lichtstraal valt, die de diepe schaduwen daarnaast nog sterker doet uitkomen. Op vele punten bereikt de scherpe wisseling van licht en bruin zulk een hoogen graad, dat men op klaarlichten dag letterlijk maneschijn-effecten voor zich heeft.
Tot de fantastische uitwerking van het geheel dragen niet weinig bij de beuken, welke overal, hetzij om de eiken geschaard, hetzij tot boschjes vereenigd, worden aangetroffen en die hunne zonderlinge vormen in niet geringe mate te danken hebben aan... Napoleon I. De zaak is heel eenvoudig; tijdens den inval van Napoleon hield namelijk alle toezicht over het bosch op, en het landvolk uit den omtrek maakte zich dit ten nutte. Daar zij echter aan de groote woudreuzen niets doen konden, bepaalden zij zich tot de beukenboschjes, en nu is het bekend dat juist beuken, als zij gesnoeid of afgehouwen worden, op het krachtigst nieuwe loten zetten: vandaar eene fantastische boomenwereld, vol van de zonderlingste, spookachtigste gedaanten; hier een candelaber, waarop de nieuwe loten als kaarsen overeind staan, daar een veelhoofdig monster, dat als tot een sprong gebukt, langs den grond voortkruipt, ginds een rechte stam, die dreigend een langen arm met gebalde vuist uitstrekt of drie, vier armen boven zijn hoofd samenslaat, elders draken, fabelachtige wezens, en dat alles met klimop of mos bedekt en op het zonderlingst met takken en twijgen vergroeid.
Aan den westelijken kant van den Hasbruch heeft gelijk in de meeste Duitsche bosschen de noordwesten wind geducht huisgehouden en vele invaliden gemaakt, die met verminkte ledematen zich nog met moeite schijnen staande te houden. Overigens zijn de kronen van bijna alle eiken gebroken en op open plekken staan soms grauw verweerde veteranen, die een werkelijk tragisch voorkomen hebben, maar hoe gespleten en gesplinterd ook, toch nog hecht als een toren overeind slaan, het grijze hoofd met eenige spaarzame lokken van groen loof gesierd.
Hoe dieper men het woud indringt, hoe meer oude woudreuzen er rondom ons opduiken, nu eens zich met hunne breede schoften uit de boschjes opheffend, dan weer vrij en statig op kolossale wortels uit het zachte mostapijt oprijzend. Tal van die boomen zijn heel of gedeeltelijk hol, en het maakt een zonderlingen indruk, zulk een inwendig geheel uitgeholden stam nog recht overeind te zien staan. De schoonste boom van deze soort is de ‘holle eik,’ welke onze gravure weergeeft, een boom van buitengewoon belangwekkenden vorm, in wiens binnenste men van boven kan neerzien als in een gapenden afgrond. Om den reusachtigen omvang van dien boom naar waarde te schatten, moet men weten dat het inwendige niet minder dan acht personen kan herbergen.
Tot verdere toelichting der afmetingen van de boomen in den Hasbruch, kan nog de volgende vermakelijke geschiedenis dienen, die een boertje uit den omtrek overkomen is. Deze boeren hebben namelijk het weiderecht in het woud; nu eens ontmoet men eene merrie, die met haar veulen de geurige boschkruiden afgraast, dan weer koeien, afzonderlijk of bij groepen, welke den vreemdeling met groote oogen aanzien en hem nieuwsgierig naderen om bij de eerste beweging met hoog opgeheven staart het woud in te vluchten. Alle hebben klokjes om den nek, als men ten minste de oude klapperende blikken bussen zoo noemen mag. Zoodra de zon ondergaat, hoort men ze van verschillende kanten als bij algemeene afspraak naar de hoeven terugkeeren. Dit zijn dan ook de eigenlijke dierlijke bewoners van den Hasbruch; want wild vindt men er niet meer; alleen het geslacht van Reintje den Vos is nog talrijk vertegenwoordigd en nu en dan ziet men een buizerd nut breeden vleugelslag door het woud strijken.
Een der koeien nu kwam des avonds niet naar huis, en de eigenaar begaf zich den anderen dag op weg om ze te zoeken, doch tevergeefs; links en rechts doorzocht hij den Hasbruch; hij vond ze niet; hare sporen liepen in de nabijheid van een dier omgestorte reuzen verloren Reeds menigmaal had hij een zonderling geluid gehoord; thans klonk het vlak voor hem, als kwam het uit den boom voort; hij gluurde door de spleet naar binnen en waarlijk, tamelijk ver in den hollen stam zat