lag zachtjes slapende in haren arm en een jongsken klom met moeite haar achterna den bergweg op.
Koud en mistig was het weder.
De wind blies uit het Oosten en ratelde melancolisch tusschen de bellen der havergewassen, die hier en daar nog in de velden stonden.
- Arm kindje! zuchtte de vrouw, en huiverend van koude, bedekte zij met haar hoofddoek het slapende wichtje.
Bibberend verschool zich het jongsken onder haren voorschoot en trachtte zich tegen de indringende vochtigheid te bevrijden. Van tijd tot tijd stak het zijn klein kroeselbolleken vooruit en dan vroeg het met smeekende stemme:
- Moeder, wanneer komt vader nu?
- Seffens, manneken, zij maar wijs!
En telkenmale beneep als een angstig voorgevoel Dina's harte; waarom, wist zij zelve niet.
Moeder, zegde weder het jongsken, brengt vader nu eene trommel mede?
De moeder zag stilzwijgend naar de wolken op, die zwart aan den gezichteinder zweefden en op de aarde nederzonken, en zij bemerkte hoe de duisternisse in eene donkerblauwe streep van het Noorden naar het Oosten liep en van daar, in verflauwenden tint, het Zuiden begon te benevelen; en treurig zuchtte zij:
- Hij blijft toch lang weg!
Zoo oefent de wedergesteltenis eenen onweerstaanbaren invloed op 's menschen inbeelding uit, en hetgene men voorgevoelen noemt, is voorzeker niets dan eene angstige bezorgdheid voor afwezigen, die de ziele bevangt. Hadde de ondergaande zonne, met haren gouden en rooden vuurgloed, de westerkimme verlicht, dan zoude deze vrouw op dien stond, met blij gemoed op haren echtgenoot gewacht en vroolijk hem te gemoet gewandeld hebben. En toch, vroolijk is het woord wel niet; want Dina had uit Jefs' brieven verstaan, dat Piet Mop, recht over zijne woning, eenen stroohoedenwinkel had geopend en hem eene hardnekkige konkurrentie aandeed.
Zij overdacht dit alles en hare gedachten leidden haar in het verledene terug. Zij herinnerde zich de eerste dagen harer liefde en de terugkomst van den verloofde; zij overpeinsde de vijf droeve jaren afwezigheid haars bruidegoms en hoe hij, door hoovaardij ertoe aangezet werd, rond de wereld te zwerven; dan verscheen de oude grootmoeder voor haren geest en om de lippen had zij den droeven glimlach als op den dag harer dood; zij blikte haar kleinkind zoo kommervol aan en een traan bevochtigde hare ingevallene wangen. Het scheen Dina toe als zoude zij moeten boeten voor de ijdelheid harer jeugd.
- Zie, moeder, is dat vader nu? riep eensklaps het jongsken uit, met zijn fijn stemmeken.
De vrouw zag op en een blijde kreet ontsnapte aan hare benepene borst; daar op eenen boogscheut afstands kwam een man aangestapt, in wien zij haren echtgenoot herkende.
- Jefken, zegde Dina, en spoedde zich haastig voort, loop vooruit, ga en kus vader!
Het jongsken liep een eind den weg op en de naderende man stak de handen vooruit om het in zijne armen op te vangen; maar dan liep het kind weder spoedig terug en verborg zich achter zijne moeder, beangstigd krijtend:
- Moeder! moeder!
Weldra was de vrouw in de armen haars echtgenoots en met vaderlijken wellust staarde Jef op het slapende wichtje.
- Ach, het zalig kind, wat is het al veranderd!
- Ja, en ons Jefken dan, ge zegt er zoo niets van?
- Waar is de kleine bengel? zegde de man en wilde het jongsken in zijne armen vatten; maar het draaide behendig rond zijne moeder om, en als de vader het eindelijk in zijne armen klemde, spartelde en worstelde het zich los.
- O Jefken, kent ge vader niet meer? omhels hem eens met beide handekens, zegde de moeder.
- Is dat vader dan? vroeg het kind schuchter naar den man opziende.
- Wel, hebt ge mij dan vergeten, vriendje? vleide de vader en plaatste onder het voortgaan het kind op zijnen rechterarm, terwijl hij in den linker zijnen reiszak droeg.
Jefken was welhaast zijnen angst vergeten en het koosde nu gemeenzaam den vader en vroeg:
- Vader, hebt ge eene trommel meegebracht?
- Trommel! hernam Jef, ja, ja, houd u maar stil tot thuis.
- Neen, riep het jongsken uit, ik wil ze nu hebben.
- Blijf maar rusten en zij braaf!
- Moeder, moeder, kreet het jongsken, ik wil de trommel hebben.
- Waarom hebt ge den kleine ook niets meegebracht? zeide Dina.
Het is nu wel tijd om iets te koopen, morde Jef; mijn hoofd staat er wel naar om trommels te koopen.
- Dat zou dan toch ook de zaak niet bedorven hebben, en gij hadt het immers den kleine beloofd?
- Gij bederft de kinderen: het is een moedwillige jongen.
- Ja, gij zoudt hen niet bederven, sprak Dina met bitsige stemme, en ik geloof dat gij al weinig op ons denkt als gij ginder zijt.
- Wat beteekent dit nu altemaal? bruiste Jef op; moet ik bij mijne tehuiskomst verwijten hooren in plaats van woorden van verwelkoming?
- Zie, ging Dina voort, kunnen wij er aan doen, dat de zaken in Munster minder goed gegaan hebben, en gij moet er zoo grimmig niet uitzien, omdat gij eenen konkurrent gekregen hebt; ge kondet immers wel voorzien dat gij eenen konkurrent zoudt gekregen hebben?
- Kon ik voorzien dat een speelkameraad, een vriend van kindsbeen af, op zulke schandige wijze den schurk zoude spelen?
- Het is ook uwe eigene schuld.
- He! wat zegt ge daar, vrouw: mijne schuld?
- Uwe schuld: gij hebt verleden Winter den ganschen dag door bij Piet Mop staan spreken, zoodat hem het water in den mond gekomen is. Ja, ik had het wel gedacht!
- Indien gij 't gedacht hebt, waarom hebt ge dat niet bij tijds gezegd?
- Ja, toen was er geen doen aan; gij moest alles opsieren, alsof wij geld bij manden hadden; wat weet ik ook al niet! de vensterluiken, grasgroen en de muren, hagelwit en dan spraakt gij nog al van pannen op de huizing te leggen....
- Zwijg, vrouw, in Godsname, zwijg! viel Jef hevig uit; gij maakt mij het bloed warm.
Norsch en zwijgend gingen de twee echtelingen nevens elkander, en de kleine stoute jongen bleef voortkrijten op vaders arm.
Bij hunne tehuiskomst, schoof de man even sprakeloos eenen stoel bij den haard en bleef met zijnen reiszak in de hand daar zitten als ware hij op eene vreemde plaats. En toch stond daar de oude zetel en scheen vriendelijk den vermoeiden reiziger uit te noodigen om er in te rusten; maar werktuigelijk vermeed Jef grootmoeders stoel, waarin zooveel rust en vrede getroond hadden.
De vrouw schoof de wieg vooruit, ontdeed zachtjes het slapende wichtje van zijne bovenkleederen en legde het ter ruste.
De kleine jongen stond in eenen hoek te krijten; de man blikte strak in het vuur en eene pijnlijke stilte heerschte in de huiskamer.
Jef liet zijn hoofd in de handen zakken en overpeinsde de nietswaardige reden van dezen twist en, ook om een einde aan dezen lastigen toestand te stellen, wendde hij zich tot zijne vrouw en vroeg op onverschilligen toon:
- Hoe gaat het in den stal?
- Niet bestig, antwoordde Dina kort weg, het kalf is laatst gestorven!....
- Zoo, zoo, viel Jef met eenige heftigheid uit, het arme beest zal zich overdronken hebben; het schijnt dat alles mij heden moet tegenslaan?
- Is 't mijne schuld? vroeg de vrouw bitsig.
- Ik zeg 't niet; maar toch is het onoplettendheid, indien het kalf gestorven is van zich te overdrinken.
- En wie zegt u, dat het kalf gestorven is van zich te overdrinken?
- Wel gij zegt het!
- Ik? - ik zeg niets.
- Gij zegt het niet?
- Neen!
- En toch is het kalf dood.
- Er zijn andere ziekten genoeg om van te sterven.
- Dina, Dina, bruiste Jef op, hebt gij dan besloten mij den toorn in het hoofd te jagen?
- Gij maakt u ook kwaad bloed in alles, schimpte de vrouw; uwe zaken gaan in Munster niet goed, en nu wilt gij uwe kwade luim op vrouw en kinderen uitwerken.
- Zoo waar ik leef, riep de man, in toorn opvliegende, uit, zwijg, of gij zult mij tot dingen doen komen... zie... ik weet niet wat....
Tranen van smarte sprongen uit Dina's oogen en de kleine jongen kwam bij moeder en zegde vleiend:
- Schrei niet, moeder, wij zullen vader wegjagen!
- Wat zegt ge daar, kleine deugniet! riep Jef grammoedig,
- Kwade vader! kwade vader! schimpte het kind.
- Wacht, zegde Jef van zijnen stoel opspringende, ik zal u deze baldadige koppigheid wel afleeren!
En zijnen reiszak, dien hij nog steeds in de hand hield, in een hoek werpende, vatte hij de kleine guit vast om hem te kastijden, doch deze begon zoo hard op te krijten, dat het kind in de wieg wakker schoot en denzelfden klaagtoon aanhief.
- God! God! riep de moeder, en nam het kind uit de wieg en poogde het te bedaren.
Jefken vluchtte bang onder haren voorschoot en zij beschermde het jongsken tegen vader's gramschap.
- Zwijg maar, manneken, vleide zij, ik zal voor u eene trommel koopen! En dan begon zij ook te weenen
Buiten zich zelf van pijnlijke zielsaandoening, kruiste Jef de armen over de borst, liep de kamer als een uitzinnige op en neder en zegde bitter:
- Dat is nu eerst een dag! Dat is nu eerst een dag.. zoo waar ik leef, ik wenschte, dat ik niet ware naar huis gekomen!