De vos en de zwaan.
Eene fabel.
Eens kuierde de vos mistroostig rond, zoekende naar eene prooi om die te verslinden, doch hij vond ze niet.
De honden hielden voortreffelijk de wacht en de toegang tot het hoenderhok was aan Reintje ontzegd.
De raaf hield geen stuk kaas meer in den bek en wantrouwde bovendien den bedrieger, die haar eenmaal had beet genomen.
De wolf, die zich zoo menigmaal door den vos zag misleid, verkoos niet weder gemeene zaak met hem te maken en liet bij zijne nadering dreigend de tanden zien.
Zoo kwam de looze aan den oever van een vijver, waar elk op zijne nadering vluchtte, en hij vroeg zich zelven af hoe hij een dezer dieren, die hem te vlug waren, in zijne klauwen zou kunnen krijgen
Zich richtende tot den grootsten van den troep, die met edelen trots zijn vederentooi ten toon spreidde, sprak hij hem op deze wijze toe:
‘Waarom ontvlucht ge mij, mijn vriend? En waarom onttrekt gij u aan de blikken van iemand, die hier gekomen is alleen met het doel om u te bewonderen?’
De zwaan vertraagde in haren aftocht en hield bijna stil om aan deze vleiende woorden een welwillend luisterend oor te verleenen.
‘Bij de nagedachtenis mijner moeder,’ vervolgde de vos, ‘nog nooit heb ik iets zoo schoons, iets zoo volmaakts gezien als gij en zonder die ietwat gele veer, die uwen hals ontsiert, zoudt gij een wonder der schepping mogen heeten.’
Ditmaal lag de zwaan geheel stil.
‘Als gij u aan mij wilt toevertrouwen - ik ben ervaren in dergelijke kunstbewerkingen - dan zal ik deze gele veer verwijderen en dan zal niets uwe schoonheid verduisteren.’
En toen de zwaan nog bleef aarzelen, vervolgde de slimmerd:
‘Gij zult het sieraad van dezen vijver zijn en uwe gezellen zullen van spijt uit hun vel springen.’
Deze redeneering was voor geene wederlegging vatbaar, naar het oordeel althans van den watervogel, die den oever naderde, terwijl hij den hals op zwierige en bevallige wijze boog.
Zoodra hij onder het bereik van den vos was gekomen, greep deze hem aan, verwurgde hem en at hem met huid en veren op.
Toen hij wel verzadigd zijn hol opzocht zeide de vos in zich zelven: ‘Wat is God toch goed, dat hij met zoovele dwazen en ijdeltuiten de aarde heeft bevolkt. Hoe zouden wij, geestige lieden, anders aan den kost komen?’