vooral in de Noordelijke IJszee. Zij danken meestal hun ontstaan aan de zoogenaamde gletschers of ijsrivieren, welke van de bergen op de kust tot in zee afdrijven en daar door de golven worden aan stukken geslagen. Deze ijsbrokken hebben nu eens den vorm van rotsen en bereiken soms eene hoogte van 80 tot 100 meters; dan weer zijn zij meer vlak en zwerven als ontzaglijke vlotten over den Oceaan, komen met elkaar in botsing en klieven elkander onder geweldig gekraak. Die gevaarten nu, gedragen door de koude zeestroomen, drijven naar den evenaar, totdat zij door de warmte, die van de Pool steeds grooter wordt, geslonken zijn. Somtijds drijven ze vrij ver naar het Zuiden: twee jaren geleden heeft men er een aangetroffen in de golf van Biscaye, op ruim 45° N-Br.
Hoe veroorzaken nu die ijstorens de aanhoudende koude? Menigeen zal de oplossing dezer vraag vrij eenvoudig vinden, en toch op sommige punten van belang geen acht slaan. Neem een klomp ijs en laat hem in een emmer ontdooien, snel of langzaam om het even; nu moogt gij zooveel warmte aanvoeren als ge wilt, de thermometer blijft in het door 't smelten ontstane water rondom het ijs 0° C. teekenen, totdat al het ijs in water is overgegaan. Om te smelten heeft het ijs, gelijk elke vaste stof, warmte noodig; daartoe gebruikt het al de aangevoerde warmte, het bindt deze, gelijk de natuurkundigen zich uitdrukken; vandaar dat de thermometer niet stijgt.
Iets dergelijks heeft plaats met de drijvende ijsbergen; zoolang zij rondzwerven, nemen ze op de plaatsen, die zij aandoen, alle warmte tot zich om te kunnen smelten, en blijft de temperatuur in hunne nabijheid bestendig onder of op 0° C. Maar hoe komt nu de koude, welke toch enkel maar rondom den ijsklomp heerscht, uit het hooge Noorden tot ons gematigd klimaat over? Zie, dit is weer een gewoon verschijnsel, dat daarenboven zeer bevredigend de heerschende N. en N.-O. winden verklaart. Ik zeg, een gewoon verschijnsel, en dit is ook zoo, want wat in beginsel hetzelfde is zien wij alle dagen: onze schoorsteenen trekken doorgaans te beter naarmate het kouder is. Door het verbranden der brandstof wordt de lucht in den schoorsteen warmer en dien ten gevolge ijler en lichter dan de buitenlucht; deze laatste, dichter en zwaarder, stort zich op de eerste om het door de uitzetting verbroken evenwicht te herstellen; hierdoor ontstaat eene luchtstrooming van de koude lucht in de kamer naar de verwarmde ruimte in den schoorsteen, en dat zoolang de verwarming aanhoudt. Op eenigszins gelijke wijze komt ook de koude lucht uit het Noorden tot ons bij noordenwind; de wind toch is niets anders dan eene strooming in de lucht, om het evenwicht, dat is de gelijkmatige verdeeling der luchtdeeltjes en gelijke dichtheid van het dampkringsmengsel tot stand te brengen.
In ons land nu komt gestadig de klimmende zon de aarde koesteren en daardoor wordt ook de dampkring, met de aardoppervlakte in aanraking, verwarmd; dit heeft echter ten gevolge, dat de ijlere en lichtere lucht overvallen wordt door de koudere en diensvolgens dichtere dampkringslucht uit het Noorden. Die koude stroomingen houden aan, zoolang er koude lucht voorhanden is in gindsche streken, hetgeen het geval zal zijn, gelijk ik heb aangemerkt, totdat de ijsberg geheel is overgegaan tot vloeistof.
Ziedaar eene poging om koude en windrichting, die in het voorjaar meestal heerschende zijn, eenigszins uit te leggen door een gemoedelijk praatje, maar waarvoor lange studie steeds nuttig zou besteed zijn.
Moge het kouwelijken lieden tot verzachting, en hun, die zich verontrusten over verkeerde wenteling en scheeve draaiing der aarde, tot geruststelling strekken.
J.B.