Levensregelen.
(Vervolg.)
Velen onzer zullen wellicht zich nog herinneren hoe verbaasd ze hebben opgezien, toen hun op school verteld werd, dat de aartsvaders voornamelijk van melk en ongezuurde koeken hebben geleefd. Maar het beviel hun op den duur evenmin, als het ons zou smaken. Zij zagen reikhalzend uit naar ‘de vetpotten van Egypte’ en watertandden bij de gedachte aan zoeten ajuin en scherp knoflook. Even vreemd stonden we gewis te kijken bij het verhaal, dat de Arabier in de woestijn voor zijne voeding niets dan een handvol dadels noodig heeft. Zoo we als schoolknaap daarvan al een proefje wilden nemen, was het niet om ons in soberheid te oefenen, maar om aan een kinderlijken trek naar snoeperij te voldoen. Ongezuurd brood en dadels kunnen thans noch onzen smaak, noch onzen eetlust bevredigen. Wij verlangen naar steviger kost.
Een groot deel van ons volk kent echter een goed maal slechts van hooren zeggen. Het meerendeel van den arbeiders- en ambtenaarsstand vult zijne maag met brood en aardappelen, afgewisseld door andere soorten van meelspijzen en laaft zijn dorst aan slappen koffie en tot versnapering aan eene borrel. Maar eene volle maag is nog lang niet eene goed gevulde; men kan het gevoel van verzadiging tijdelijk gewaar worden en toch niet voldoende gevoed zijn.
Doch niet enkel de nooddruft geeft tot gebreklijden aanleiding; ook door onkunde verhongert menigeen. Een scherpzinnig waarnemer zegt terecht: ‘Niet zelden verkeeren jonge dames uit den beschaafden stand in den waan, dat zij als leliën slechts van den ochtenddauw kunnen leven, eten is goed voor het gemeene volk en een stevige burgerpot moet als hoogst onfatsoenlijk vermeden worden. Met verbazing ziet men dan ook hoever het zulke ideale schepseltjes brengen in de kunst om door flauwe kostjes, met theelepels toegediend, wezenlijke en recht ongelukkige patiënten te worden. Waar de jonkman zich soms aan den drank verslaaft, daar gewent de jonkvrouw zich vaak aan onthouding van voedsel. Wee den dokter, die zich laat verleiden, geneesmiddelen en kuren aan te raden, zonder den spijs- en leefregel nauwkeurig te hebben nagegaan.’
De volwassene heeft even zooveel behoefte aan een stevig maal, als de zuigeling aan onvervalschte melk en de plant aan goede aarde, zon en water.
Men noemt het genot van eene goede tafel een grof zinnelijk genot. Strikt genomen is dat juist; maar nu doen wij de vraag: of er iets kwaads in steekt, dat men zijn smaakzintuig even goed oefent, als een der overige vier. Wij geven de voorkeur aan fijn linnen of zijden onderkleederen boven kriewelende stof. Wij vleien ons ook liever neer in een zacht donzen bed, dan op de dierenhuid onzer voorouders; ja, de landlooper vraagt nog eerder een plaatsje in het warm hooi, dan op den harden dorsch vloer. De eerste zorg, als wij een hotel betrekken, is te voelen naar de gesteldheid van ons bed. In 't kort, waar oefenen wij niet ons gevoels-zintuig?
Voor het gezichtsveld zorgen de schilderijtentoonstellingen. Wij zoeken op reis de schoonste oorden op; wij versieren onze kamers met de fraaiste meubels, wij trachten naar kunst in de nijverheid: - en dat alles om ons gezichts-zintuig te bevredigen.
Ook het oor heeft zijne eischen. Het welluidend orgaan van den redenaar hooren wij liever dan de krijschende stem van den uitroeper. Wij verlustigen ons in het gezang van den nachtegaal, en de dichter schenkt aan den dommen vogel, die het liefelijkst zingt als hij zich aan vette wormen heeft vergast, zijne dweepende verzen. Het genot van een gastmaal verhoogen wij door de liefelijke tonen der muziek.
Maar ook de neus heeft zijn deel aan eene soort van levensgenietingen door de zintuigen ons bezorgd. De natuurkundigen van weleer noemden hem ‘de wachter van de longen en van de maag,’ de ‘beschermer onzer gezondheid.’ De dweepende dichter prijst den lenteadem van het woud en er is wel niemand, met reuk begaafd, of hij verlustigt zich in den geur der bloemen.
Indien nu gevoel, oog, oor en neus naar hartelust mogen gebruikt worden, waarom zal de tong dan daarvan uitgesloten zijn?
Het is eene belachelijke preutschheid van onzen tijd, om het onfatsoenlijk te noemen als men van lekker eten en drinken spreekt, ofschoon men van de daad alles behalve afkeerig is. Dan was de oude Homerus oprechter. Hij stelt zijne helden als ‘menschen’ voor, als hij hen bij herhaling Hat zeggen: ‘en zij staken de handen uit naar het lekker toebereide maal.’ En als Achilles en Odysseus dit deden, waarom zouden wij het laten?
Onder een goed maal verstaat men niet eene keur van spijzen, enkel aangenaam voor het gehemelte, maar eene goede keuze van voedzame spijzen. ‘Wij voeden de dieren vrij rationeel,’ zegt Liebig terecht; ‘maar met onze eigene voeding, met de keuze van de goedkoopste en doelmatigste voeding voor openbare instellingen, voor legers en gansche volksklassen, staat het nog treurig; deze laten wij grootendeels aan het toeval over.’
Laat ons daarom beproeven eene betere keuze te doen. De keuze der etenstijden komt in de eerste plaats in aanmerking. Vele menschen hebben de gewoonte, om den geheelen voormiddag te teeren op eene beschuit of een halve stuivers brood, gedrenkt in eene rijkelijke hoeveelheid koffie, om zich dan 's middags aan een lunch te goed te doen en in den namiddag tusschen 4 en 5 uur aan een rijkelijk maal zich te vergasten. De landelijke bevolking heeft hare etenstijden nog ondoelmatiger verdeeld. Zij gebruikt het hoofdmaal reeds in den voormiddag, om in den namiddag of 's avonds een tweede maal van warme gerechten te nemen. Maar nog ondoelmatiger is de gewoonte van de bevolking der provinciesteden en der arbeidsbevolking in het algemeen. Deze nemen het middagmaal tegen middagtijd, gaan daarop met eene ‘volle’ maag aan het werk en teeren het overige van den dag weder op brood
De gegoede standen in de groote steden, die een werkmansleven leiden, hebben in de laatste jaren voor eene betere verdeeling zorg gedragen. Na een voedzaam ontbijt gaan zij aan den arbeid. Tegen den middag wordt een steviger tweede ontbijt gebruikt. Eerst na het volbrachte dagwerk, tegen 6 uur, wordt de hoofdmaaltijd genoten. Dan kan het voedingsproces ongestoord worden voortgezet, want dan wordt aan de maag niet onttrokken het noodige bloed voor lichaams- of inspannenden hersenarbeid. De maag toch heeft voor de spijsvertering eene groote hoeveelheid bloed noodig. De andere lichaamsdeelen moeten die dan ook tijdelijk missen. Vandaar dat wij ons na een rijkelijk maal minder opgewekt tot den arbeid gevoelen en meer neigen tot rust.
Ziehier voorts eene regeling, die meer overeenkomt met eene goede voeding.
Vóór dat het dagwerk aanvangt moet een stevig ontbijt worden gebruikt, bestaande uit tarwe- en roggebrood met boter en kaas. Tot drank worde naar omstandigheden thee, koffie of chocolade gebezigd. Men gebruike die echter heet en dan spaarzaam. 's Zomers is het beter die dranken door saprijke vruchten te vervangen. Kinderen moeten vóór hun twaalfde jaar niet met koffie of thee door den smaak kennis maken Zuivere melk moet hun hoofddrank zijn.
Het tweede ontbijt worde 3 à 4 uren na het eerste genomen en moet bestaan uit meer voedzame spijzen, brood met vleesch of eieren Een glas wijn, eene kop chocolade, bouillon of oplossing van vleesch-extract is voor nerveuse personen boven koffie of thee aan te bevelen.
Het middagmaal dient eerst 5 à 6 uren daarna plaats te hebben, ofschoon zich moeielijk hiervoor een regel laat stellen. Als beginsel moet echter worden aangenomen, het hoofdmaal eerst na het volbrachte dagwerk te nuttigen.
(Wordt voortgezet.)