XXV-jarig jubelfeest van den Nederduitschen bond.
Deze plechtigheid zal binnen weinige dagen te Antwerpen luisterrijk gevierd worden. Gewichtig en talrijk zijn de diensten, door die vereeniging aan de Vlaamsche zaak bewezen. Tot welke staatkundige denkwijze men ook moge toebehooren, de billijkheid noopt alle Vlamingen den Nederduitschen Bond erkentelijk te wezen voor het machtig aandeel, dat hij in den strijd voor Vlaanderens' taalrechten genomen heeft. Is reeds menig voordeel op staatkundig gebied onzen taalgenoten verworven, dan is dit grootelijks, zoo niet geheel, aan de afgezanten van den Nederduitschen Bond te danken.
Wij sluiten ons dus volgaarne aan de Hulde, die Antwerpen den kring onvermoedbare strijders bereidt en zijn gelukkig reeds een fragment te kunnen mededeelen van de krachtige cantate door Willem van Rijswijck geschreven en door Aloïs Berghs getoonzet, wier uitvoering het hoofddeel van het Jubelfeest zal uitmaken.
| |
Volkshulde aan de leiders der Vlaamsche Beweging
Van 't grootsch, ontzaglijk werk bewust,
Met moedig hart, 't gewis gerust,
Werd voor 't behoud van taal en zeden
Door Vlaandrens waardig kroost gestreden.
Van in de hut, tot voor den troon,
Den heird rond, onder hoog gewelven
Weerklonk de kreet: 't is voor ons zelven,
't Is voor ons taal, ons eigen schoon.
Ons taal, die vloeiend was voor 't Zuid
Aan de oevers van de Sein 't geluid
Der Fransche spraak deed wedergalmen,
Wier glans verbleekt voor Vondels palmen,
't Is voor het Dietsch dat gansch een drom
Als kindren van de Batavieren,
Met onbezoedelde banieren
Ten strijd toog voor zijn heiligdom.
Lijk Neerland was, toen 't machtig, groot
Ter zee en op het land gebood,
Zoo wilden zij door hooger streven
Door eendracht hier doen welzijn leven,
Zij, die met eerbied en ontzag,
De zending van het volk ontvingen,
Om naar het zelfbestaan te dingen,
Waar vroeger heil en gluk in lag.
Zij streden en de tweedracht week,
Wijt moed en zelfverloochning bleek
Uit hunne woorden, hunne daden:
En wilden broeders hen verraden,
Zij bleven hun geslacht gestand;
De schimmen rezen hunner vaadren,
Die zelfs tot vorsten konden naadren
Den schuldbrief in vrijgevig hand.
Ja, 't voorgeslacht, in vollen gloor,
Kwam hun als een verschijnsel voor
Van 's menschen wangevoel ontheven,
Wij zagen weer het volk herleven,
Dat aan zijn vorsten wetten schreef
En bij verdrag hun kon beletten
Den voet op vreemden grond te zetten,
Doch trouw aan eed en plichten bleef.
't Verleên doorgloeit hun hart en spier
Zij hoorden hunne moeders, fier
Getooid met bont, fluweel en bloemen,
Zij voelden zich van Breydels kracht,
Van Conincks geest en taal bezielen,
Herzagen hoe de legers vielen
Van Frankrijk voor de Vlaamsche macht.
Als naar den melkkring, aan den trans,
Die hen naar roem en bloei en glans
Van 't heerlijk tijdstip heên moest leien,
Herblikten ze in de heldenreien,
- Onnoembaar en ontelbaar koor -
Die van de hoogst verheven trappen
Aan kunsten en aan wetenschappen
Den maatstaf gaf de wereld door.
Zij streden vijfentwintig jaar,
Begrimd door laster en gevaar,
Van afgunst en van smaad omgeven,
Den angel van den haat gedreven
In 't vrijheidslievende gemoed;
En wat zoo nedrig werd begonnen,
Is grootsch geworden en herwonnen
In 't volk en recht, dat edel goed.
| |
Wij nemen weder plaats en rang
En zijn bevrijd van ondergang,
Laat nu de Olijf den vrede kronen,
Heft aan dan maat, gezang en tonen,
En jubelt taal - en landgenoot!
Geen vreugde, drift, noch klank verdoken,
Want onze stam is nu gewroken
En Vlaandren machtig weêr en groot.
Nu bastaardij is neêrgestort,
De tweedracht ook onmachtig wordt,
En 't reuzenvolk, bijna bezweken,
De Vrijheidsvlag heeft opgesteken.
Zijn einde en ver en luid verkond
De volksmin onzer afgezanten,
In Vlaanderland klinkt aller kanten:
Hoezee den Nederduitschen Bond!
|
|