mij zeer, u te zien, mijnheer Westbrand.... Waarmede kan ik u van dienst zijn?’
‘Geen “mijnheer” tusschen ons, ik ben de oude Theodorus.... ik ben nog niet vergeten, hoe gij mij vroeger hebt geholpen.’
‘Als knapen hielden wij veel van elkander, wij hadden onze eigenaardigheden en gebreken; ik geloof echter dat wij beiden dezelfden zijn gebleven.... het toeval doet ons elkaar ontmoeten.... willen wij de oude vriendschap hernieuwen?’
‘Van harte gaarne!’
En de beide vrienden omarmden elkander.
Men zette zich aan het ontbijt en praatte van den ‘zaligen tijd’, toen nog de jongenskiel om de schouders hing
‘Apropos! Wat kwaamt ge eigenlijk van morgen zoo vroeg bij mij doen? De bediende sprak van hevige tandpijn.’
‘Ja, ik had hevige pijn.... ik heb den geheelen nacht geen oog gesloten..... in uw salon is ze echter als het ware weggenomen.’
‘Laat toch eens zien.... Een voortand, een weinig beenbederf.... niets van beteekenis, dat is gemakkelijk weg te vijlen... bij eene volgende gelegenheid.’
‘Kom, laat maar zitten! Ik denk er niet meer aan... vertel mij liever eens, hoe zijt ge zoo rijk geworden? Hebt ge eene erfenis gekregen of hebt ge een rijk huwelijk gesloten?’
‘Niets van dat alles, alleen een klein weinigje overleg. Al zeg ik het zelf, mijn vak versta ik in den grond, maar onder ons, toch niet beter dan honderd andere tandmeesters, die blijde zijn nu en dan gratis een tand te mogen trekken, om de handgreep niet te verleeren... Ik heb echter eene studie gemaakt van de menschelijke zwakheid en door allerlei bijzaken en bluf opmerkzaamheid getrokken.... en nu gaat alles vooruit!’
‘Maar zeg toch eens, hoe kont ge tandmeester worden?... Tandentrekken! Neem mij niet kwalijk, maar ik vind het een afschuwelijk beroep, en dan die valsche tanden!.... Brrr!’
‘Hoe is het nu met u? Wordt ge daar aardig van? Ik kan u op mijn woord verzekeren, dat de helft van onze beschaafde medeburgers, en vooral niet minder burgeressen, valsche tanden hebben, de elegantste heeren, de beminnelijkste vrouwen en meisjes, met die bezongen ivoren pereltjes in het rooskleurig mondje!.... Ik zou u namen kunnen noemen, maar.... 't is zooals ik u zeg.’
‘Brrr! Zoo iets zou mij een afkeer doen krijgen van alle vrouwen.... al waren zij nog zoo schoon, en met een valschen tand, geloof ik toch, dat ik dadelijk mijne biezen zou pakken.’
‘Dat is dwaas!’
‘Noem het zoo als ge wilt. Als knaap had ik reeds van die eigenaardige opvattingen en luimen en kan mij er nog niet tegen verzetten. Maar nu zal ik u eens vertellen hoe het mij gaat. Over een paar weken ga ik trouwen!.... Natuurlijk komt ge op mijn huwelijksfeest, gij zit bovenaan. Mijne bruid heb ik bovenmate lief... Zonder Marianne zou ik niet kunnen leven, en toch, als zij valsche tanden had.... ik weet het niet.’
‘Vriend, neem mij niet kwalijk, maar ge zijt gek! Stil! Daar is iemand in den salon hiernaast gekomen, ik moet eens even zien... blijf hier.... ik ben spoedig terug.... wij moeten nog over allerlei dingen praten.’
‘Blijf niet lang weg. Dat “tandengeklapper” uit het atelier zou mij wanhopig maken, ik begin het juist te hooren!’
‘Ik kom spoedig terug en blijf dan bij u; ter eere van onze ontmoeting maak ik er vandaag een feestdag van en zal mijn medehelper de patiënten laten ontvangen.... ééne patiente moet ik echter zelf behandelen, een allerliefst meisje, ik heb haar van morgen doen komen, omdat ik gisteren geen tijd had.... zij moet waarschijnlijk een paar valsche tanden hebben.’
‘Brrr!....’
‘Belachelijk! vermaak u intusschen.’
‘Hij kan zoo iets aardig vinden, hij leeft er van, maar ik zie waarlijk niet in waarom ik valsche tanden niet afschuwelijk zou mogen noemen!’
Doctor Geerke was intusschen in zijne ontvangzaal getreden.
‘Ha, gij zijt op uw tijd, mejuffrouw.... beef maar zoo niet.... anderen smart te doen is voor mij geen genoegen.... ga zitten, mijn kind... zoo.... zooals ik u gisteren zeide, de eene voortand, die u zooveel pijn veroorzaakt, is, voor zoo verre ik oordeelen kan, van achter geheel weggerot en zoo dun, dat hij bij de eerste de beste gelegenheid glad afbreekt.... bovendien zouden de andere tanden er ook door worden aangetast.... oprecht, ik meen het goed met u, de tand moet er uit, ik zal u een kunsttand er in zetten, dat niemand er iets van kan merken.’
de koningsfeesten te amsterdam. - Illuminatie voor de Haarlemmerpoort.
‘Ach, mijnheer, ik geloof dat gij gelijk hebt; maar ik ben de bruid, binnen een paar weken ga ik trouwen... O, als gij wist hoe lief ik mijn bruidegom heb!.... Maar hij heeft zulke eigenaardige opvattingen.... Wellicht kent gij hem, het is de koopman Westbrand.’
‘Hoe? Westbrand?’
‘Ja, dezelfde. Een lieve man, vindt ge niet! Als hij mij niet meer lief had!.... Hij is een verklaarde vijand van valsche tanden.... meer dan eens heeft hij mij in een vertrouwelijk oogenblik gezegd....’
‘Ik verzeker u, mejuffrouw, dat ik van mijn leven mijne wetenschap niet meer zou uitoefenen, als men ooit bemerkte, dat gij een valschen tand hebt.’
‘In Godsnaam dan, als het niet anders kan zijn! Het is dan nog beter nu dan na mijn huwelijk, dan kan men niets meer verbergen.’
***
Door een lichten kreet uit de aangrenzende kamer was Westbrand uit zijne droomerijen opgewekt geworden.
‘Arm meisje,’ zeide hij, toen hij aan de stem der klagende eene vrouw herkende. ‘Die Geerke is een echte tiran! Nu zal die afschuwelijke kerel zeker de maat voor de valsche tanden nemen!’
En zoo was het ook.
‘Morgen om dezen tijd verwacht ik u terug, dan zal de tand gereed zijn,’ zeide Geerke tot de juffrouw.
‘O!’ riep het lieve meisje, ‘moet ik dan tot morgen met zoo'n gat in mijne tanden blijven, ik spreek er geheel naar.... Ik ben verloren, als mijn beminde mij zoo ziet!’
Een oogenblik bleef doctor Geerke in gedachten verdiept staan, waarna hij lachende en vol vertrouwen zeide:
‘Ik geef u mijn woord van eer, dat ik het zóó zal weten te regelen, dat uw beminde u vandaag niet ziet.’
‘Gij kent hem dan!.... Ach, gij zult mij niet verraden?’
‘Wees gerust, ik zwijg als het graf.’
‘Hoe zult gij het hem echter beletten?.... Als ik mij ziek houd, verlangt hij mij evenwel te zien.’
‘Ik beloof u, dat hij u heden niet zal bezoeken. Hoe ik dit belet, is mijne zaak. Dus tot morgen, juffrouw, om dezen tijd.’
‘Denk wel om mijn toestand, mijnheer!’
‘Verlaat u geheel op mij!’
***
Toen Geerke tot zijn wachtenden vriend terugkeerde, toonde hij, tot niet weinig verbazing en verdriet van Westbrand, een onweerstaanbaar verlangen, nog eens den lijdenden tand van den jongen, ijdelen man te zien.
‘Het kwaad is toch erger dan ik aanvankelijk dacht.... ik vrees dat binnen acht dagen de tand geheel vergaan en zwart geworden zal zijn.’
‘Dat is een schoon vooruitzicht!’
‘Hij moet er uit.’
‘Een voortand!’
‘Wat hindert dat, daardoor blijven de andere tanden behouden.’
‘Verduiveld! dat spijt mij zeer!’
‘Het doet maar weinig pijn... ga zitten.... zie zoo.’
‘Gij hebt hem er al uit?... Nu, gij maakt korte wetten, dat moet ik zeggen!... Ik moet eens even in den spiegel zien... Verduiveld, dat mismaakt mijn geheel gelaat!... Dat merkt een ieder, zoodra ik maar mijn mond open!... O, vriend, als mijn bruidje mij zoo ziet! Het is een vreeselijk gat! Wat moet ik nu beginnen?’
‘Een valsche tand.’
‘Een valsche t....?’
‘Geen ander of beter middel!’
‘Ik ben er schoon ingeloopen?’
‘Denk maar zelf na.’
‘Zoo kon ik mij nooit voor Marianna vertoonen, dat is zeker... Maar vriend, ge hadt met uw verduiveld tandentrekken toch niet zoo haastig moeten zijn?’
‘En als gij nu na een dag of acht met zwarte, afgebrokkelde tanden bij haar waart gekomen en een jaar daarna al uwe tanden aangestoken waren geweest... gelooft ge, dat uwe vrouw dan erg in haar schik zou zijn geweest?’
‘Ge spreekt helaas, waarheid!’
‘Dus...’
‘Wanneer kunt ge zoo een ongeluk van een tand gereed hebben?’
‘Morgen, het is nu tien; dan tegen een uur of twaalf.’