deze kunst gewijd, en nu wil ik u in hare geheimen inwijden, wanneer gij zulks waardig zijt.’
Hij stond zoo kalm voor mij, dat ik er niet in de verte aan dacht, dat hij mij eenig leed zou willen doen, doch toen ik hem in de oogen blikte en het ziekelijk vuur bemerkte, dat er in flikkerde, moest ik bekennen dat ik mij in een gevaarlijken toestand bevond.
‘Ik moet u op de proef stellen,’ hernam hij. ‘Alvorens veel tijd aan u te verkwisten, moet ik zien of gij natuurlijken aanleg bezit of niet. Wilt gij mijne vragen beantwoorden?’
Ik knikte van ja, en hij nam den doek voor mijn mond weg.
‘Nu, mijn waarde dokter,’ vervolgde hij, ‘gij zijt mij volstrekt vreemd. Van mij daarentegen hebt gij zeker reeds dikwijls gehoord. Desniettemin zal het eene zware taak zijn, mijn naam van dien van zoovele andere, nog levende grootheden te onderscheiden. Gij moet het raden, dokter.... Wie ben ik?’
Hij had zich zoo dicht over mij heengebogen, dat ik zijn heeten adem voelde... het was mij, alsof ik den gloed zijner schrikkelijke oogen voelde. De lange, scherpe meskling hield hij boven mij... Met welk doel? Om mij te dooden, wanneer ik mis ried?
‘Raad dan toch, raad!’ riep hij. ‘Wanneer gij u vergist zal 't uw laatste woord op deze wereld zijn.’
Ik waagde het niet om hulp te roepen.... Het mes was mij te na. Vluchten was mij onmogelijk, want de koord, die mijne handen omknelde, was aan den zwaren stoel vastgemaakt. Hulpeloos zat ik daar.... en mijn leven stond op het spel. Wat zou ik doen?
‘Het is een moeilijk raadsel,’ begon hij weder, ‘ik wil u drie minuten tijd geven.’
Ik pakte mijn ganschen moed te zanten, en hem strak in de oogen ziende, antwoordde ik:
‘Ik ken u, mijnheer! Waartoe dient dus het raden? Ik heb u op het slagveld gezien, waar gij uwe legerscharen ter overwinning voerdet. Ik heb gezien, hoe gij met eigen hand vele vijanden in het stof deedt bijten. Ik ken u, gelijk u iedereen kent. Uw naam zweeft mij op de lippen.’
De omstandigheid, dat hij van ‘zijne veteranen’ had gesproken, had mij op het denkbeeld gebracht al dezen onzin uit te kramen. Thans zweeg ik om na te gaan, welke uitwerking mijne woorden bij hem teweegbrachten.
‘Ja, ja, dokter!’ antwoordde hij. ‘Maar wie ben ik? Hoe heet ik?.... Nog dertig seconden!’
Gerechte Hemel! Wat had ik er niet voor gegeven, wanneer ik had doorzien, wat er in de hersenen van den waanzinnige omging! Dertig seconden! Hoe kort is eene seconde! Hij hief het mes hooger boven mijn hoofd en hield de hand gereed om toe te steken.
‘Nog tien seconden!’ riep hij. ‘Wie ben ik?’
Thans bleef er nog slechts ééne hoop: op goed geluk een naam te noemen. Ik zag, dat hij zich voor een groot man hield. Ik dacht aan de groote helden der geschiedenis en vele namen zweefde mij reeds op de lippen, maar ik waagde het niet ze uit te spreken. Het was het grootste hazardspel, dat ooit kan gespeeld worden: de inzet was mijn leven.
Alle groote vorsten, veldheeren en staatslieden liet ik de revue passeeren; nog aarzelde ik met de keuze.
‘Twee seconden nog!’ schreeuwde de waanzinnige.
Zonder verder overleg, met eene inwendige bede tot God, sprak ik eensklaps met schijnbaar vaste overtuiging:
‘Gij zijt de groote keizer, gij zijt Napoleon!’
‘Juist,’ zeide hij, terwijl hij het mes in een hoek wierp en de koord losmaakte.
‘Ik heb mij in u vergist, dokter. Gij hebt wezenlijk talent. Dat is uwe eerste les; kom iederen avond op dit uur hier, dan zal ik u de schoone kunst en den weg tot onsterfelijken roem leeren!’
Half wankelend verwijderde ik mij.
Niet den volgenden avond, reeds denzelfden verscheen ik weder, ditmaal in het gezelschap van vier stevige mannen, die zich van den waanzinnige meester maakten en hem naar Gheel brachten.