men zich ging vergasten, de prooi wordt van een overweldiger. Wie zou niet bedroefd zijn als hij een ander het genot smaken ziet, dat voor hem bestemd was, en vooral als dit genoegen aan een wezen van lagere natuur door toeval of brutale toeëigening ten deel valt. In verontwaardiging zwaait de beleedigde zijnen lepel en doet een luid protest hooren tegen deze daad van ruw geweld - gelukkig weinig vermoedend dat hem in het leven nog wel andere verongelijkingen zullen wachten, waartegen evenmin protesten baten zullen. Is het dus geene wijze beschikking dat dergelijke ‘kinderrampen’ ons reeds in de jeugd op de wederwaardigheden des levens voorbereiden?
***
Geheel anders is het gesteld met de helden van ons schooltafereel. Zij toch laten geen protest hooren bij de ‘ramp’, die hen treft. Stil, ingetrokken, vol berouw en angstige afwachting staan zij voor het ‘Schoolgerecht’, dat hun vergrijp vonnissen moet. Want niet als verongelijkten, maar als beschuldigden zijn zij voor de geduchte vierschaar gedaagd. Hunne misdaad is zwaar en staat bijna gelijk met majesteitsschennis zij hebben den zoon van den burgemeester geslagen. Dat deze waardige spruit zijns vaders het zijnen aanranders duur betaald gezet heeft en een hunner zelfs een gat in het hoofd geslagen heeft, strekt geenszins ter verlichting hunner schuld, maar alleen ter eere van den magistraatszoon, die door deze bestraffing getoond heeft hoe liefde tot orde en tucht hem reeds van jong af in het bloed zit. Evenmin kan bij de rechters als eene verzachtende omstandigheid gelden, dat de aanleiding van het gevecht eigenlijk gelegen was in de smalende woorden van des burgemeesters zoon: Ei, Frans heeft de laarzen en Piet de broek van zijnen oudsten broêr aan! Hoe grievend zoo'n aanmerking voor de eigenliefde van een rechtgeaarden jongen is, wordt door de weinig fijngevoelige rechtbank niet begrepen. De beide kemphanen gevoelen zich dus hopeloos blootgesteld aan al de strengheden van het vonnis, dat de meester over hen vellen gaat. Wie zou niet beven bij zulk schuldbesef en voor een Salomon, in wiens wijsheid en rechtsgevoel zelfs de burgemeester en de veldwachter het volste vertrouwen stellen?
***
Weder gansch anders is het paar op onze voorplaat.
Twee jonge bloemen, nog frisscher dan de bloemen op hunnen schoot, rusten zusterlijk omstrengeld op de tuinbank. Het is een heerlijke voorjaarsnacht en die kinderzielen, welke nog niet vervuld zijn van wemelende indrukken of gekweld worden door zorg of smart, zijn ontvankelijk voor de vredige stemming van den avond. Beide meisjes zijn moegespeeld; tot aan het ondergaan der zon liepen zij rozen garend door het park. De avond overviel hen; vermoeid maar welgemoed zetten zij zich neder, het koeltje heeft de verhitte wangen verfrischt, de plechtige stilte van den vallenden nacht werkt onwillekeurig op hun teeder gemoed. De indruk is bij beiden verschillend De eene ziet met kalm oog rustig bewonderend toe, de jongere tegen den schouder harer zuster geleund, gevoelt dieper, en wat haar in stille pracht omringt, wekt niet alleen bewondering, maar ook eerbied in hare onbevangen kinderziel.
Misschien herinnert zij zich dat men haar pas leerde, dat er een Schepper is, Maker van de heerlijkheid, die haar omringt, en vervult het overweldigend gevoel van de grootheid Gods haar gemoed.
Dichterlijk tafereel, welke zoete aandoeningen wekt gij niet op in de harten dergenen die het geluk smaakten, met liefhebbende zusters of broeders onder het beschermende ouderlijke dak op te wassen.
***
Dit heil moet waarschijnlijk de andere kleine droomster ontberen, die met de welgevulde rozenwangen in de mollige handjes geleund, de zwarte kijkers zoo onbestemd in de ruimte gericht houdt.
Zij is alleen te huis.
Hoe akelig klinkt dit woord, ons, ouderen, niet reeds in het oor. Hoe eenzaam en verlaten gevoelen wij ons, wanneer al onze huisgenooten vertrokken en ons alleen ter bewaking der woning achtergelaten hebben.
Hoe zonderling te moede moet het dan de levenslustige, naar spel en kout hakende kleine niet zijn in die groote ledige vertrekken.
Moeder is uitgegaan en liet haar de huiswacht.
In den aanvang ging alles wel, maar toen de pop reeds tweemaal uit- en aangekleed was, begon de verveling de kleine te bekruipen, en de naargeestige stilte harer omgeving wekte in hare phantazie weldra allerlei gedrochtelijke beelden op. Zij hoorde de vloeren, de meubels en de trappen kraken. In hare verbeelding hoorde en zag zij Klein Duimpje en zijne zes broerkens stil van den trap sluipen, om voor den boozen Menscheneter de vlucht te nemen, zij hoorde den Wolf van Roodkapje met zijnen bloeddorstigen snuit aan de klink der deur snuffelen en Blauwen Baard met zwaren tred boven haar hoofd heen en weder stappen.
Is het dan wonder, dat zij als zuster Anna op den uitkijk zitten gaat om haren angst te stillen en verlangend tuurt of nog de redding, in de gedaante der lieve moeder, niet in de verte opdaagt?
***
Wij willen thans bij ons bezoek aan de kinderwereld de plaats ruimen aan de drie tantes.
Behooren die eerbiedwaardige matronen ook tot de kinderwereld?
Behooren wij er allen in zekeren zin niet geheel ons leven toe, lieve lezer, en wie toch benadert haar dichter dan de grootmoeder en de ongehuwde petemoeien?
Zoo gelijkt 's menschen loopbaan aan de rondkrinkelende slang, die zich zelve in den staart bijt: het begin raakt aan het einde. De grijsaards, vooral de bejaarde vrouwen, zijn oude kinderen.
Of is het geene schuldelooze, opgewekte, ja, schier kinderlijke vreugd, die de harten der drie ongehuwde dames kloppen doet bij de toebereidselen tot het bezoek aan hunne neetjes en nichtjes?
Lang beraad heeft het gekost eer zij den geschiktsten dag en het gepastste uur gevonden hebben voor die reis naar hunne jongste zuster, die thans sedert eenige maanden de naburige stad is gaan bewonen. En niet minder omslag heeft het gehad de geschenken voor de neefjes en nichtjes te bedenken, te zoeken en aan te koopen. Thans echter zijn zij over dit alles heen en hun langgekoesterde wensch ‘de kinderen wederzien’ gaat vervuld worden.
Zij maken zich reisvaardig. De ouderwetsche mand zal het ontgelden; want de gezusters zijn in hun onbezorgd renteniersleven gewoon geraakt aan allerlei geriefelijkheden, die zij op reis onmogelijk kunnen missen.
Tante Sofie is lang klaar, en zit gepakt en gezakt, met de onmisbare réticule aan den arm en den reisdoek om het hoofd, schalks toe te kijken naar het getob van tante Clara, die reeds van hare sluitmand eenen kleinen bazar heeft gemaakt, als tante Fien hare verlegenheid nog komt vergrooten door het aandragen van een paar fijngelakte fleschjes oude Porto of Sherry. Die lekkere teugjes zijn natuurlijk eene versnapering voor zwager.
Waar nu het hobbelpaard, de vlag, de toom met bellekens, de speeldoos en het pak met lekkernijen zullen geborgen worden is een raadsel, dat wij niet zullen trachten op te lossen, verzekerd als wij zijn dat het speelgoed wel goed op de plaats zijner bestemming geraken zal.
Ten minste als de wensch vervuld wordt, die wij de oude kinderen bij hun bezoek aan de jonge toesturen:
Goede reis!