XIX.
Rijke harten.
Lustig en luid klonk tegen drie uren des namiddags, weinige minuten na aankomst van de Hollandsche post, de deurklopper aan het huis van den beurtschipper Janssen Kunegonde zelve opende de deur om de terugkeerende geliefden met vreugde te ontvangen. Terwijl zij de liefdevolle begroeting van haren echtgenoot warm beantwoordde, hield zij Ilda in hare armen en reikte het oude trouwe Doortje hare hand. En daarna opende zij de deur der gemeenschappelijke kamer van de beide laatsten en deed de teruggekeerden in het vertrek treden, dat ter hunner ontvangst zoo net versierd was.
En nu verhief zich in de harten dier kleine familie de reine, dankbare vreugde, welke alleen offervaardige en goede, tevreden menschen kennen. Ilda en Doortje waren blijde verrast door de verfraaiingen, welke de kamer zoo gezellig maakten en Kunegonde luisterde meteen overgelukkig hart naar de uitingen van hun dank.
Nadat de eerste vervoering van het wederzien eenigszins bedaard en een en ander van de reis verhaald was, trok Ilda hare pleegmoeder een weinig ter zijde en fluisterde haar toe: ‘Och mama, ik heb op onze reis zulk eene onverwachte, groote vreugde gesmaakt: Wolfgang was in Rotterdam. Wij troffen hem toevallig en hebben eenige genoeglijke uren met hem gesleten. Binnen weinige dagen echter,’ voegde zij er bij, terwijl eene wolk over haar gelaat trok, ‘zal hij zich naar West-Indië inschepen.’
‘Dat zal niet gebeuren, kindlief,’ zeide Kunegonde, liefkoozende langs Ilda's donkere haren strijkende. ‘Uwe scheiding zal niet van langen duur zijn. Er is reeds een bode onderweg om den jongenheer terug te roepen.’
‘Is er iets gebeurd, moeder?’ vroeg Ilda verschrikt, terwijl de kapitein gelijktijdig uitriep: ‘Maar wat vertelt gij toch, vrouw?’
‘De verblijdende waarheid,’ antwoordde zij glimlachend, maar een weinig bleek en zichtbaar aangedaan. ‘Heden voormiddag heb ik hier in deze kamer als de beste van het huis, den heer Johann Wilhelm Saldern in plechtig gehoor ontvangen, en hij heeft even plechtig bij mij aanzoek gedaan om de hand mijner nicht Ildephonsa Fehring ten gunste van zijn zoon. Dezelfde plechtigheid zal hij morgen bij u, mijn beste man, als Ilda's pleegvader herhalen.’
‘De drommel!’ riep de kapitein eenigszins onthutst uit, ‘wat kan dien ouden geldwolf tot andere inzichten gebracht hebben?’
‘Voorzeker de smart over de scheiding van zijn zoon,’ meende Ilda.
‘Neen, lieveling, uit zulk eene weeke stof is uw aanstaande schoonvader niet gevormd. Wat hem voor uwe en Wolfgang's wenschen toegankelijk maakte, is de omstandigheid, dat gij onverwachts eene rijke partij geworden zijt.’
Ilda staarde met stomme verbazing in het ontroerde gelaat harer moeder, terwijl Doortje de oogen wijd openspalkte en de handen ineensloeg. Janssen vroeg bewogen: ‘Leeft wellicht de oude Seitsema nog en heeft hij zich zijne kleindochter herinnerd?’
‘Van hem hebben wij niets vernomen en wij hebben hem ook niet noodig,’ antwoordde Kunegonde, Ilda in hare armen sluitende ‘Een vluchteling is na langen tijd en zware beproevingen uit het verre Westen teruggekeerd... die mij na verwant is en u, geliefde vriend, ter wille van mij en het kind grooten dank schuldig is.... en zoo vurig verlangt dien af te doen.’
‘Uw broeder? Ilda's vader?’ riep de kapitein.
‘Ja, Cornelis, mijn broeder!’
‘Mijn God!’ stamelde de kapitein, zich zwaar op den naasten stoel steunende: ‘En hij is hier bij u?’
Eer echter zijne vrouw antwoorden kon, had Ilda zich aan de borst haars pleegvaders geworpen. Beide handen om zijn hals slaande, trok zij zijn goedig, sterk verbleekend gelaat naar zich toe, kuste warm zijne trillende lippen en sprak vol innige liefde: ‘Mijn vader zijt gij, mijn beste, dierbaarste vader; en altijd, altijd zult gij de meest geliefde zijn!’
De kapitein omarmde haar vast en legde de gebruinde wang tegen haar bloeiend hoofd. ‘Hoort gij, Kunegonde, wat zij tot mij zegt?... O! dit is eene stonde, die zelfs een armen beurtschipper trotsch mag maken.... Maar waar is uw gast? Waarom komt hij niet, om zich in dezen zoeten aanblik te verheugen?’ Zijne glinsterende oogen rustten met de uitdrukking van vaderlijken trots op Ilda's schoon gelaat.
‘Hij is in onze oude keuken; daar waar wij zoo vele gelukkige uren met haar sleten, wenscht hij zijne dochter het eerst te begroeten.’
‘Ei, dat bevalt mij! zoo laat ons tot hem gaan, kind. In de oude keuken? Hij moet iets van de moeder hebben, kindlief, en dan zullen wij spoedig met hem terecht komen.’
Door den arm haars pleegvaders omstrengeld, trad Ilda voor haren vader, die diep bewogen hare verschijning verbeidde. De handen, die de sterke, geharde man haar toestak, beefden: hij vermocht wegens de tranen, die zijne oogen vulden, nauwelijks de trekken van het lieftallige meisje te onderscheiden, dat verlegen en aangedaan voor hem stond. Te vergeefs poogden de bevende lippen den naam van zijn kind te stamelen.
Daar grepen Ilda's kleine, zachte handen de zijne en zij sprak vertroostend en bewogen: ‘Vader, mijne moeder heeft mij gezegd, dat gij veel geleden hebt; zoo God wil zal uw leven van heden af vreugdevol voortvloeien. Gij zult thans bij mij en mijne dierbare ouders blijven. Hunne rijke harten zullen op u een gedeelte der liefde overdragen, waarmede zij tot dusverre mijne jeugd verblijdden en gij zult spoedig inzien welk een kostbaren schat zij is.’
De teruggekeerde zwerver weende luid in de armen van zijn kind. Maar het geluk had een even zoo ruim aandeel aan zijne tranen, als het berouw en de zielesmart. Ja, hier eindigden de dwalingen van zijn woest, liefdeloos leven, hier onder het dak van het vervallende, oude gebouw, dat echter machtige geestelijke steunpilaren bezat in godsvrucht en zielevrede: hier mocht hij hopen insgelijks vrede te zullen vinden in rouwmoedigen terugkeer tot God en het goede.
Weinige dagen later werd er in het oude gebouw wederom een feest van een gelukkig wederzien gevierd. Ilda zat aan de kleine schrijftafel in hare kamer met het doorzien van nieuwe boeken bezig, als een haastige stap door de Jacobssteeg klonk en een van geluk en haast gloeiend man den hoek omsloeg. Daarna bonste de oude klopper op de deur en eene bekende stem noemde in den gang Ilda's naam en nauwelijks was deze vreugdestralend opgesprongen of zij lag in Wolfgang's armen.
‘O mijne geliefde, mijne geliefde!’ stamelde hij, diep ademhalende. ‘Is het dan waar? Zijt gij nu de mijne?... Ilda, mijn hart, spreek tot mij, - voelt ook gij u niet overgelukkig, dat gij mij wederziet?’
Ja, overgelukkig was zij, even als hij; maar spreken kon zij niet. Zij hield hem vast omarmd en weende aan zijn hart in de overmaat van haar geluk. Er waren ook geene woorden noodig om hem te zeggen hoe zielsverheugd zij was en hoe onuitsprekelijk lief zij hem had.
Als hij daarop voor Ilda's vader trad, vatte deze zijne beide handen en begroette hem met vaderlijke warmte. ‘Gij zijt mij niet meer vreemd, mijn zoon,’ sprak hij op den diepen, bewogen toon, die zoo veel macht op het menschelijke hart bezit; ‘ik heb u reeds lief om eene dubbele reden, vooreerst omdat gij mijne dochter zoo innig en trouw lief had, toen zij arm was, en tweedens, omdat gij vertrouwen in mij steldet, toen alle overigen, en helaas! niet ten onrechte, aan mijn lot en mij zelven vertwijfelden. Gij wildet mij opzoeken, daar gij geloofdet, dat Ilda's vader niet zoo diep gezonken kon zijn, dat hij niet, ingeval hij nog leefde, het geluk van zijn kind bevestigen zou. Zie, Wolfgang, als onze lievelinge mij dat van u verhaalde, zijt gij mij bijkans even dierbaar geworden als Ilda zelve.’
***
Kunibert Fehring kocht voor zijne kinderen een fraai landgoed nabij het oude stadsbosch, in welks lommerrijke dreven Wolfgang de eerste schuchtere woorden van liefde tot Ilda gericht had. De teruggekeerde zelf nam zijn intrek in het oude huis van Cornelis Janssen. Doch hij liet het niet in den verwaarloosden toestand, waarin wij het hebben leeren