De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNaar de Kostschool.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 284]
| |
Reeds bij het afscheid, toen hij weenend de armen om den hals zijner moeder had geslagen, en haar smeekte hem toch weer mee naar huis te nemen, had men hem gezegd. ‘Stil maar, ventje, ge zult zien, hoe spoedig gij het gewend zult zijn.’ En 's nachts, als hij die holle door de maan verlichte slaapkamer, met al die aan elkaar gelijkende bedden, voor zich zag, en het knagende gevoel in zijn hart hem geene rust gunde, - dan hoorde hij dikwijls zijn buurman, half in den slaap, zeggen: ‘Stil maar, Otto, het gewent wel!’
een oud-russisch paaschgebruik, naar de teekening van stepanow.
Maar het gewende niet! Drie dagen verliepen, drie met schreien doorgebrachte dagen, waarin de kleine van heimwee verteerde en waarin hij toch voor de andere knapen, die even als hij van huis waren, en toch zoo vroolijk speelden, zich inhield, wijl hij hunne spottende opmerkingen vreesde, - drie dagen die voor hem waren als drie maanden. Maar toen was het ook met zijne zei beheersching gedaan. Hij zat over zijne boeken, zonder iets te zien; boog zich over zijn bord, maar at niets; - hij liep als slaapwandelend naar school, | |
[pagina 285]
| |
en tranen verduisterden de woorden, die hij lezen moest of schrijven. Hoe leeg en akelig schenen hem de huizen in de straat, hoe ijzig koud alle stemmen, hoe laf de praatjes, die men troostend of berispend tot hem hield. Hij had heimwee - heimwee naar zijne vroegere omgeving, en het bewustzijn, dat hij voor onbepaalden tijd in dit vreemde huis zou moeten doorbrengen, snoeide zijn hart samen.
de eerste schoone lentedag. naar de schilderij van j. wichmann.
Als zij nu van huis nog maar dikwijls hadden geschreven! Die brieven waren het eenige, wat hem belangstelling inboezemde. Sedert wanneer, ja sedert wanneer had hij geen brief ontvangen. - Als een bliksemstraal voer het hem door de ziel, dat hijzelf had verzuimd te schrijven. Zijne smart had hem alles doen vergeten, - nu leefde men thuis vergenoegd, - niemand wist, hoe ellendig het met hem stond. Men meende, wijl hij geen troost vroeg, dat hij er geene behoefte aan had, dat hij zich ‘gewend’ had. O, zij zouden het toch weten; hij zou hun vertellen, hoe rampzalig nog altijd het heimwee hem maakte; hij wilde nog eenmaal smeeken, of men hem naar | |
[pagina 286]
| |
huis wilde laten komen, - ja, dadelijk zou hij het doen. De knaap verhaastte zijne schreden; zijne oogen begonnen te schitteren. De weg van school, dien hij altijd dwalend had afgelegd, viel hem heden zoo kort. Zijne verbeelding dreef hem, en voor hij er aan dacht, stond hij voor het postkantoor. Hij wilde zijne moeder schrijven, wilde haar vertellen, hoe dikwijls hij moest weenen, hoe angstig hij zich somwijlen gevoelde, en dan zou ook zij weenen, naar hem verlangen, en het verlangen zou haar tot hem drijven: zij zou komen. Ja, dàt was het! Komen zou zij. Dat was het wat hij wenschte Haar slechts zien, zich in hare armen werpen en voelen, dat hij iemand toebehoorde, dat iemand hem met liefdevollen blik beschouwde - ja, hij moest haar zien, en den brief wilde hij daarom zoo spoedig... Ja, maar er zouden toch nog altijd twee dagen over moeten verloopen, dagen, door een nacht gescheiden, dien hij in eenzaamheid zou moeten doorbrengen! - Neen, neen! dat kon hij niet verdragen. Dadelijk moest hij haar zien - dadelijk. Zijne smart overmande hem weder. Zij moest oogenblikkelijk komen. - Er was maar éen middel - telegrapheeren. Hiermee was hij echter geheel onbekend. Wat te doen? Een oogenblik ontzonk hem de moed, en toch de inwendige stem, die om zijne moeder riep, was sterker dan alles. Met koortsachtige haast grabbelde hij het kleingeld uit zijn portemonnaie bijeen. Hij trad moedig op het loket toe, en zag met ernstige oogen tot den telegrafist op. ‘Ik wil iets aan mijne moeder telegrapheeren!’ De beambte lachte het kind humoristisch toe. ‘Zeer goed, jongenheer, dáár liggen de formulieren.’ De formulieren! Als hij zich eens verschreef! Nu, 't kon hem niet schelen, hij zou het beproeven. Het duurde geruimen tijd voor hij den zin geëindigd had. Twee formulieren had hij reeds, met een steelschen blik op den beambte, vernietigd, wijl hij meende, fouten te hebben gemaakt. Eindelijk was alles in orde, en Otto legde zijne spaarpenningen neder. Langen tijd bleef hij voor het bureel heen en weder loopen, nu en dan door het raam naar binnen kijkend. Hoe het in die draden tikte! Wat ging dat toch snel! Of nú zijne woorden reeds geseind werden? - Zijne gedachten vlogen mee, over den weg, door de stad, langs den straatweg, over weiden en velden, de staties voorbij - naar zijne moeder Hij zag haar het telegram lezen, hij zag haar beven, hoorde haar weenen. En zij weende inderdaad, de bleeke moeder. Steeds weer herlas zij de jammerklacht van haar zoontje, en even als de knaap in de wan hoop zijns harten het besluit tot handelen had genomen, zoo ook zij. ‘Het is verkeerd,’ had haar echtgenoot gezegd, terwijl hij afkeurend het hoofd schudde. Toen merkte hij hoe bleek zijne vrouw was. ‘Nu, voor mijn part, ga! Maar spreek verstandig met den jongen. Zet hem het hoofd terecht!’ O, hoe langzaam ging die trein! Hoe angstig was zij, als de conducteur haar tweemaal het biljet afvroeg. Angst om den knaap deed haar beven, den knaap, ter wiens wille zij reeds zooveel had geleden, wiens zwakke gezondheid haar steeds zorg had ingeboezemd. Zij alleen begreep het kind; zij alleen wist, dat hij in den vreemde onmogelijk zou kunnen leven; zij alleen kende het gevoelige hartje van den kleine, die zoo teer was als een ontkiemend klein bloempje, dat, aan de warme kas gewend, verwelkt zoodra men het in de vrije lucht brengt. En daarom ijlde zij tot hem, daarom knaagde ook aan haar hart het heimwee, daarom kroop de trein voor haar zoo langzaam, daarom stond zij in angstige spanning aan het raampje van den waggon, daarom had zij bijna het geduld niet, om met uitstappen te wachten tot de trein stil stond. De reizigers verdrongen zich op het perron. Plotseling ontwaarde zij onder al die groote, dringende menschen, haar zoontje, die, met de handjes vooruit, zich een weg door de menigte trachtte te banen. Wat zag hij bleek! Het hart kneep haar dicht, toen zij in de droeve oogen van den knaap blikte. Met den heldenmoed eener moeder drong zij hare eigen smart in haren boezem terug, en trad lachend op den knaap toe, - lachend omhelsde zij den zoo droevig uitzienden kleine. ‘Nu, - mijn jongen, daar ben ik!’ Geen antwoord. Geen groet. Niets dan tranen, zijn hoofdje lag op haren arm. ‘Mama, o mama, ik wil weer naar huis!’ ‘Spreek verstandig met den jongen,’ - had zijn vader gezegd. ‘Zet hem het hoofd terecht.’ En zij kon, zoo lang zij bij den knaap was, niets doen dan zijn hoofdje in hare handen nemen, zijn nat gezichtje streelen, en hem troostende woordjes toefluisteren. ‘Men is toch goed voor u, mijn jongen?’ ‘Ja, ja.’ Hij bekende dit zonder dralen; hij was te waar, om door eene leugen zijne kansen te verbeteren. ‘Krijgt ge alles, wat ge noodig hebt?’ ‘Ach ja!’ ‘Nu dan - kind, wat scheelt er dan aan?’ Dat vroeg zij. Zij kende het antwoord. Zij gevoelde immers dat hem zijn thuis, dat hem liefde en teedere belangstelling ontbraken. Maar al te snel vlogen de uren voorbij. Hij had weinig gesproken, de kleine kerel, hij had maar voor zich uitgestaard en de handen zijner mama omklemd, als wilde hij ze nooit weer loslaten. Arme, kleine knaap! In de schemering stond hij op het perron, toen de trein wegreed. Hij zag nog even het wapperen van haren zakdoek, waarmee zij hem een laatst vaarwel toewuifde. Toen viel alles hem als lood op het hart, en zwaar als lood scheen ook de hand, die hij aan zijn kloppend hoofdje bracht. Wat was er gebeurd? Wat zou hij doen? Waarheen zou hij gaan? De menschen verlieten de statie: hij volgde werktuigelijk. Tegen een lantaarnpaal geleund, bleef hij eenige oogenblikken staan, hief het moede hoofdje een weinig in de hoogte en sloot de oogen. Hoe stil was het om hem heen! Alles scheen als uitgestorven! Of vergiste hij zich? Was het misschien slechts zoo stil in hem, zoo stil en ledig? Klonken daar geene schreden? En van waar kwam toch die muziek? De conducteur van den postwagen blies lustig op den hoorn! Wat blies hij toch? het kwam hem zoo bekend voor! Vreemd! waar had hij toch die melodie gehoord? De wagen rolde verder. De tonen bleven echter in zijn hart meeklinken. Het was hem plotseling als zouden zij spreken, deze tonen, als moesten ze duidelijker en duidelijker worden, zoo duidelijk, dat hij ze verstond ach, - nù - nu: ‘Vaartwel o, broeders, - hier is mijn borst,’ - en dan sleepend - ‘Rozen bloeien op zijn graf.’ O, thuis, thuis had hij dat lied gehoord, thuis, toen hij op dat trapje zat, - toen - toen - o, hoe lang was het geleden, dat hij nog thuis was, thuis bij hen allen, en niet alleen in den vreemde. ‘Ten doode gaat de deserteur - een jongelingshart, het slaat niet meer!’ - De deserteur! Hoe beefden zijne lippen! Naar huis, naar huis! Deserteeren, - dan sterven misschien. Het is de schuld dier melodie, van den posthoorn, van den wind, die zich verheft, van den regen, die de lucht zoo vochtig, den avond zoo donker maakt; van de eenzaamheid, het alleen zijn; de posthoorn, thuis, moeder - zijne moeder - o, - hij moest - moest tot haar! Geen bezinnen meer, niet langer gedraald. Een vast beraden trek zetelt nu op de bleeke lippen van het kind. Alles aan hem is zenuw geworden en elke zenuw beeft. Hij bezit geen penning geld, en toch heeft hij plaats genomen in den nachttrein. Hij ziet den conducteur naderen, maar hij verroert zich niet. De trein zal vertrekker: de man staat voor hem. Met beradenheid in het hart en tranen in de stem, ziet het bleeke kindergezichtje tot hem op: o, de man moet zijn leed begrijpen. ‘Ik heb geen biljet, maar neem me mee, ik heb zoo'n heimwee! Ik wil naar mijne moeder!’ En hij barstte in schreien los. En de oude beambte brengt zijne vereelte hand aan zijne eigene oogen, en legt haar den knaap op het hoofd. ‘Ik zal u meenemen, arm kerelje - wees maar gerust!’ De trein schommelt verder. De regen klettert tegen de raampjes. Het kind leunt in een hoek van den wagen, met wijd opengesperde oogen. Twee uren zijn verloopen. De trein stopt. Hij heeft de plaats zijner bestemming bereikt. De straten zijn ledig. Het kind loopt schuw in de schaduw der huizen, en bereikt onder vreeselijke hartkloppingen de ouderlijke woning. Hij sluipt door den tuin, en aan de achterdeur gekomen, staat hij eensklaps voor de oude Marianne. Het kind roept haar bij den naam. Zij laat het licht, dat ze in de hand houdt, een weinig zakken, en ziet spiedend om zich heen. ‘Lieve Heere God!’ ‘Marianne, - ik ben weggeloopen - waar is mama?’ Marianne antwoordt niet dadelijk. Zij blijft op het bevende bleeke knaapje staren, en onwillekeurig ontsnapt haar de vraag: ‘Wat zal uw vader zeggen?’ Zijn vader! Als een slag treft hem dat woord! Plotseling zakt al zijn moed hem in de schoenen, en schuw, angstig blijft hij op den drempel van zijn ‘tehuis’ staan, weifelend, of hij hem zal overschrijden. ‘Marianne, - ik ben bang voor papa. Ik ben weggeloopen Ik wil naar mama! Daar - daar moet men sterven! - Ik - Marianne - help me - ik ben zoo angstig!’ Het goede oudje heeft hem binnen de deur geschoven, en tracht het ventje zoo goed mogelijk te troosten. En terwijl zij op de deur der slaapkamer wijst, zegt zij: ‘uw papa is niet thuis: ga maar.’ Hij heeft zijn doel bereikt. Hij is weer thuis. Hij staat voor de kamer zijner moeder, maar hem ontbreekt de moed binnen te gaan. Zijn vader! Hij heeft bij de uitvoering van zijn plan geen oogenblik aan diens gestrengheid, noch aan de mogelijke gevolgen van zijnen stap gedacht. Daar is de gezellige huiskamer, waarnaar hij zoo innig heeft verlangd, en nu staat hij daar - aarzelend - hoor! voetstappen - zware voetstappen - vader misschien! Help! Wat zal ik doen? - Marianne! Hij vliegt terug naar de achterdeur. Als een pijl snelt hij het trapje naar den tuin weer af. Als door furiën vervolgd, niet wetend waarheen, ijlt hij door den tuin, op straat, weg, in de duisternis weg. En in het slot van de voordeur knarst een sleutel. Eene breede mannengestalte treedt binnen, en wordt op eens door de opgewonden oude dienstmaagd overvallen. ‘Hij is weg, - gevlucht, zoodra hij u hoorde. Ik wilde mevrouw niet verschrikken; hij was doornat, en kwam hier moederziel alleen aan, - heimwee, - toen hij u hoorde is hij weggevlogen, o, lieve God - de arme mevrouw!’ Geen angstkreet klonk uit den mond der beangste moeder. Als een marmerbeeld stond zij daar - de handen gevouwen - zoo ziet zij haren echtgenoot aan. Toonloos zegt ze: ‘Ons kind, Eduard - ons kind - uit angst voor u!’ - Nu ging er een licht voor hem op. Die blik uit de oogen zijner vrouw trof hem tot in het diepst zijner ziel! ‘Welken weg?’ vroeg hij kort en de oude Marianne gaf hem de richting aan, waarin de knaap was gevlucht. Doodelijke stilte heerschte er in huis. Een vol uur verliep Reeds kondigde de klok het middernachtelijk uur aan, toen de hond blafte, en de arme vrouw de zware voetstappen hoorde naderen, die zij zoo goed kende. De adem stokte haar in de keel. Zij bewoog zich niet. Eerst toen op het kiezelpad de schaduw viel van een man, die zorgvuldig iets in zijne armen droeg, hief zij als smeekend hare handen omhoog, en de man, die den knaap met zijnen mantel hield bedekt, knikte haar geruststellend toe. Ernst, diepe ernst lag op zijn doodsbleekgelaat te lezen. | |
[pagina 287]
| |
‘Nog is het goed afgeloopen. Ik vond hem aan den oever. Wat hij van plan was, weet ik niet. Toen hij mij zag, struikelde hij - gelukkig. Arme jongen! Anna, geef me de hand. Ik wist niet dat hij mij vreesde.’ De dokter kwam. Te zamen stonden zij om het bed van den ijlenden knaap, die met wijdgeopende oogen angstig het vertrek rondziet De dokter voelde den pols; ‘zenuwachtige opgewondenheid,’ sprak hij ernstig; ‘een teer knaapje, dat met de grootste zorgvuldigheid moet worden verpleegd. Is hij misschien erg verschrikt, of heeft hij zich opgewonden door iets?’ Verschrikt of opgewonden! De heer Dierkens omvatte met beide handen het krulkopje van zijn zoontje. Eene zelfbeschuldiging - en een innig gebed lag in zijne woorden: ‘Word gezond - mijn jongen!’ De stralen der opkomende zon vielen in het ziekenvertrek en op het bedje van het kind, dat nu de oogen opende en zijnen vader aanzag. ‘Mijn jongen!’ ‘Ik had zoo 't heimwee, vader!’ Meer werd er niet gesproken. De vader keerde zich om en zag zijne vrouw liefdevol aan. ‘Zijt gij niet boos op hem?’ vroeg zij, zich schuchter tegen hem aanleunend. Tot eenig antwoord kuste hij eerst den knaap, toen haar. ‘Wij zullen hem bij ons houden, mama, - het was misschien zeer verkeerd, dat wij hem wegzonden Voortaan blijft hij hier!’ De heete lipjes van het kind drukten een innigen kus op de hand zijns vaders, en in zijne oogen blonk een traan - een vreugdetraan. |
|