Gethsemané.
Onder de heilige plaatsen te Jeruzalem, die het voorwerp eener godsdienstige vereering zijn, behoort ook de hof Gethsemané, aan de oostzijde der stad op ongeveer 700 schreden buiten de poort van den H. Stephanus, aan den voet van den Olijfberg gelegen. Het Cedrondal, in hetwelk men onmiddellijk buiten de poort afdaalt, scheidt den hof van de stad, en een oud brugje over de bijna altijd droge beek Cedron geeft toegang tot de plaats van den hof. Er is wel geene plaats in of buiten Jeruzalem die de herinnering bewaart van Jezus levens- en lijdensgeschiedenis, waar men met meer zekerheid kan zeggen: Ik sta op dezelfde plek waar onze Heiland stond; ja, ik betreed dezelfde rots, dezelfde aarde, die door Zijne voetstappen geheiligd is; want hoewel de plattegrond van geheel Jeruzalem, door het puin der verwoestingen veranderde, komt hier de oorspronkelijke rotsbodem te voorschijn en is de oppervlakte dezelfde gebleven.
De echtheid der plaats blijkt duidelijk uit het Evangelie. De evangelist Joannes toch schrijft:
‘Als Jezus dit gesproken had, ging Hij uit met Zijne discipelen over de beek Cedron, waar een hof was,’ en de evangelisten, Matheus en Marcus noemen den hof Gethsemané.
De helling van den Olijfberg is nog met vele olijfboomen beplant, doch slechts acht dier planten in den hof zelven, zijn de eerbiedwaardige nakomelingen van die boomen, onder welke de Heer met Zijne leerlingen zoo dikwijls vertoefde, en menige oogenblikken in het gebed doorbracht. Deze acht grijze gewassen staan hoog in eere en worden zorgvuldig verpleegd; zelfs de Mohamedanen zouden niet dulden, dat daaraan iets werd beschadigd.
Zij hebben, hoewel slechts uitspruitsels der wortelen van de boomen ten tijde van Christus, ook reeds eene hooge oudheid, wijl de Minoriet Boucher in 1610 ze al vermeldt als oude sterke boomen, en Chateaubriand zegt, dat ze in de helft der dertiende eeuw reeds bestonden. Deze kostbare relieken zijn al sedert eeuwen het eigendom der paters Franciscanen, die, nu 30 jaren geleden, een hoogen muur tot beschutting daaromheen bouwden, en de ruimte daarbinnen tot een waren lusttuin maakten, in welken zich die eeuwenoude stammen verheffen. Het is eene heerlijke plek, als eene oase, te midden van die sombere omgeving. Welig tieren hier in de aarde de roos, de lelie, de anemoon enz. De passiebloem kronkelt zich met andere klimplanten langs de hekken, waarmede het geheele vierkant, dat ongeveer 50 meters lang en 45 meters breed is nog in vier deelen is gescheiden. Beschut door de schaduw der olijven tegen de brandende stralen der Oostersche zon, vervullen die bloemen met hunne zoete geuren den geheelen omtrek.
Rondom langs den muur zijn de statiën van den kruisweg aangebracht en onder een kleinen koepel is een schoon relief in marmer geplaatst: Christus in Gethsemané voorstellende, een kunstwerk van Forelli, den meester van den beroemden Canova. Ten Oosten van dit ommuurd vierkant wordt eene rots aangewezen, als de plaats waar de Apostelen sliepen, en niet ver Zuidwaarts daarvan, vlak tegen de ommuurde ruimte, is de plaats waar Judas zijn Meester den verraderlijken kus gaf, en die ook met een muur is omgeven.
De grot van den doodsangst bevindt zich ten Noorden van deze plaatsen ‘een steenworp’ van de rots, waar de leerlingen sliepen, en is eene natuurlijke grot van onregelmatigen langwerpig vierkanten vorm, nagenoeg 20 meters lang en 15 meters breed, waarin men met acht treden afdaalt. Hier verscheen, volgens den evangelist Lucas, den Heere een engel, die Hem sterkte ‘En in doodsangst zijnde, bad Hij te meer.’ Het is zeker niet zonder ontroering dat men de plaats onder het altaar vereert, waarbij vermeld staat: ‘Hic factus est sudor ejus sicut guttae sanguinis decurrentis in terram.’ ‘Hier werd Zijn zweet als bloeddroppelen, die op de aarde nedervielen.’
De grot heeft eenige natuurlijke pijlers, aan een van welk een eikenhouten kruis is geplaatst van een meter hoogte, waarop te lezen is:
‘Tot Gods lof, uit liefde tot Jezus, heeft Joseph Merö, Hongaar uit Baja, 60 jaren oud, dit kruis hierheen gedragen en opgericht in het jaar 1860.’
Op last van den aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk werd bij de grot een stuk rots uitgehouwen voor den eersten steen der kerk van den H. Verlosser te Weenen.