Het huis van den Beurtschipper.
(Vervolg.)
XVIII.
Rijke heeren.
De rijke koopman Johann Wilhelm Saldern zat op zijn bijzonder kantoor met een gezicht, dreigender dan eene onweerslucht na eene maanden lange zomerhitte. Hij staarde op een open brief, dien hij eene poos in de hand hield, tot hij hem met eene verwensching op de schrijftafel wierp.
Hij stond op, om grimmig, gelijk een woedende gevangene, in de kamer op en neer te loopen. En grimmig, als het ware gevangen, ten minste van de geheele wereld afgescheiden, gevoelde hij zich ook. Hij had een bericht ontvangen, hetwelk hem ten hoogste verbitterde. Hij zou gaarne zijne booze luim op een of ander persoon hebben botgevierd. Maar de tijding, die hij ontvangen had, was van dien aard, dat hij haar zoo lang mogelijk voor zich wenschte te houden, en hij vertrouwde zich zelven in dit opzicht wel in andere gevallen, maar nu was zijne opgewondenheid zoo groot dat hij vreesde bij eene ontmoeting van den eersten den besten bekende of ondergeschikte de reden er van niet te zullen kunnen verzwijgen.
Plotseling klonk hem in zijn halfluid, een verwijderden donder gelijkend gebrom eene heldere, luide stem uit het voorvertrek in de ooren. Op den korten, scherpen toon, die een aan bevelen gewend zijnde heer verried, vraagde iemand: Is mijnheer Johann Wilhelm Saldern te huis? - Ik wenschte hem onverwijld te spreken.’
‘Komaan.... die meent hier wel te kunnen bevelen,’ bromde de koopman, en snauwde daarop den binnentredende toe: ‘Wie schreeuwt daar buiten toch zoo onmanierlijk?’
‘Het is een heer, die mij bevool dit kaartje over te geven.’
‘Bevool? Hij heeft niets te bevelen. Geef hier.... Kunibert Fehring? Ken ik niet.... Fehring van Westersas en Batenburg op Curaçao? - Ken ik niet. Het zal wel een planter uit Indië zijn, een geboren Hollander. Wat kan die tot mij voeren? Het zou kunnen zijn dat hij met zijne reeders ontevreden is en zelf schepen wil laten bouwen.’
In het naaste oogenblik stond de hoogmoedige Duitsche koopman tegenover den trotschen nabob. De wel is waar strikt hoffelijke, doch zeer koele buiging van den deftigen vreemdeling maakte indruk op den houthandelaar, Hij bood den binnentredende met ongewone voorkomendheid een stoel aan en vraagde waarin hij hem van dienst kon zijn.
‘Is u mijn naam niet opgevallen, mijnheer Saldern?’ vraagde de gast, met achtelooze voornaamheid plaats nemende. ‘Ik meende toch, dat gij wist, dat het de geslachtsnaam van mevrouw Janssen in Herbedorf is. Ik ben haar broeder.’
Aha! was dat de reden van het bezoek! Het bloed vloog Johann Wilhelm gloeiend naar het hoofd; de toorn flikkerde in zijne oogen, trilde in zijne stem, als hij antwoordde: ‘Dan verwondert het mij dat gij de....’ hij wilde zeggen: dat gij de onbeschaamdheid hebt, maar bij den trotschen, met kalme vastheid op hem gerichten blik van den bezoeker, wilde het woord niet over zijne lippen. Hij voleindigde: ‘de.... moeite niet ontzien hebt om mij te bezoeken.’
‘Ik ontzie geene moeite, wanneer ik hopen kan iets tot het geluk der mijnen bij te dragen,’ sprak Fehring met eene zwaarmoedige uitdrukking in zijne krachtige trekken. ‘Eens was het, helaas! anders. Maar bittere, verdiende beproevingen hebben mij het slechte en verderfelijke der zelfzucht leeren kennen. Ik leef nu nog slechts voor den wensch de toekomst van mijn eenig geliefd kind, de pleegdochter mijner zuster, voor kommer te beveiligen, voor zoo ver zulks in de kracht van een mensch staat.’
‘Een lofwaardig voornemen, mijnheer,’ antwoordde Saldern. ‘Als gij echter tot mij komt in de hoop, dat ik u in de uitvoering daarvan behulpzaam zou zijn, vergist gij u zeer.’
‘Daarvoor koester ik niet de minste vrees.’ Een glimlach van trotsch zelfbewustzijn gleed daarbij over zijn gelaat. Het ergerde den koopman onbeschrijfelijk; maar voor hij zijne ergernis in woorden lucht kon geven, ging zijn tegenstander met de grootste bedaardheid voort: ‘Gij zult zonder twijfel begrijpen dat ik het geluk mijner dochter op den innigsten wensch van haar eigen hart, op hare verbintenis met uwen zoon hoop te grondvesten...’
‘Mijnheer!’ riep de koopman opspringende, zoodanig overmeesterd door woede, dat hij alle zelfbeheersching verloor, de vuisten balde en nauw verstaanbaar sprak: ‘En daarmede durft gij bij mij voor den dag komen? Al zijt gij ook, waarvan ik vast overtuigd ben, een windbuidel, zoo hebt gij toch, naar mij dunkt, te veel in de wereld rondgezwalkt om op zulk eene domheid van mijne zijde te rekenen. Ik zou mijn zoon veroorloven zulk een vrouwspersoon zonder naam, zonder eerlijke afkomst en zonder een duit vermogen te huwen!.... Dat kan u geen ernst zijn. Gij zijt toch oud genoeg om te weten, dat een fatsoenlijk man nooit of nimmer tot zulk een vernederend huwelijk zijne toestemming geeft.’
Fehring zag den tierenden driftkop met eene zekere spottende voldoening aan en dacht, met het gelukkige gevoel den zijnen onontbeerlijk te zijn: ‘Ik kwam juist te rechter tijd. Met dezen ouden bullebijter zouden de arme kinderen in eeuwigheid niet gereed gekomen zijn.’ Overluid zeide hij met bijtenden spot: ‘Gij beoordeelt mij zeer juist, mijnheer Saldern. Ik heb te veel ondervinding opgedaan, om mij nog met het kinderlijk geloof te vleien, dat een berekenend koopman tegenover zijne zucht naar rijkdom en invloed aan de vaderliefde het woord zou laten. Ik kwam dan ook in het geheel niet om uwe toestemming tot de verloving van uw zoon met mijne dochter te verzoeken: het lag in mijne bedoeling die van u te koopen.’
‘Gekheid!’ schreeuwde de handelsman. ‘Gij denkt zeker, dat ik, dewijl gij misschien in staat zijt mij de gelegenheid tot eere of andere goede zaak aan de hand te doen, in het huwelijk van mijn jongen met uwe dochter zou moeten bewilligen? Ik dank u wel! Tot dusverre heb ik de uitbreiding van mijn handel aan geene vreemde aanbeveling te danken en hoop dat dit ook voortaan nog het geval zal blijven.’
‘Gij zijt zeer vlug in uwe gevolgtrekkingen,’ hernam de bezoeker koel. ‘Het is derhalve