XVIII.
Nauwelijks waren zij voornoemde zijkamer binnengetreden, of de grijsaard toonde daar aan Ferdinand eene roode streep op den muur.
- ‘Die streep, zeide hij, is geteekend met het bloed van mijnen vader.....
‘Hem heb ik koelbloedig hier den dolk in het hart geploft.... Eene breede bloedstraal gudste tegen den muur.... Dikwijls poogde ik die bloedstreep uit te wisschen, maar alles bleef vruchteloos; zij was door steen en kalk niet minder doorgezijpeld dan de boosheid mijne ziel had doorgedrongen. Dat doemteeken is zeker bestemd om mijne snoode handeling, om mijne wraakroepende daad eens aan het daglicht te brengen!....
‘In mijne jeugd heb ik gehandeld gelijk mijn zoon, ja, erger nog.
‘Ik was een geldverkwister, een losbandige, die van het pad van eer en plicht, deugd en godsdienst, volkomen was afgeweken; want de kiem van godsdienst was in mijne ziel uitgestorven.
‘Ik vroeg aanhoudend geld.
‘Volgens plicht weigerde mijn vader het eindelijk, na mij dikwerf liefderijk het ongeluk onder oogen te hebben gebracht, dat mij onmisbaar te wachten stond, zoo ik in mijne schuldige neiging voortging. Die woorden verbitterden mij, en ik, rampzalige, ik durfde dien goeden vader vreeselijk bedreigen.
‘Woede en razernij ontvlamden op zekeren dag mijn binnenste. Mijn vader, bemerkende wat er zou gebeuren, wilde mijne handen ontsnappen: hij vluchtte daarom ijlings den toren op en deze kamer binnen, maar ik snelde hem na en heb hem tot hiertoe achtervolgd.... Ik zie hem nog om genade smeeken toen ik den dolk trok: ik hoor hem met Gods straffen mij nog bedreigen, toch hief ik den moordpriem op en mijne hand stortte hem, o hemel! doodend in zijn hart!... Deze toren is mij ter uitboeting mijner misdaad aangewezen: te recht de wraaktoren van het Sleutje, en ik ben dat monster! dat spook!
‘Geene rustige dagen heb ik sedert die gruweldaad meer beleefd.
‘De schim van den vermoorde zweeft mij onophoudelijk voor den geest.... 't Is alsof een wasem van vervloeking mij van het voorhoofd opstijgt, en mijn adem onheil en besmetting baart.
‘Vlucht weg, mijn vriend! nu gij mijn goddeloos werk kent, vlucht verre weg! Wil voortaan niet meer spreken met hem, die bezwaard door 't bewustzijn van zijne euveldaad, zoo diep gedaald is beneden het peil der menschheid.
‘Een wangedrocht, gelijk ik ben, verdient niet meer aangesproken, veel minder nog met medelijden getroost te worden.... Gij weet nu alles; spaar mijn zoon, door het aan u medegedeelde geheim te houden; bid God, dat ook hij over zijne handelwijze boetvaardigheid doe. Laat toe, dat ik de rest mijner dagen hier blijve doorbrengen tot uitboeting mijner zonde, opdat ik alzoo gespaard worde in het ander leven.
‘Veel heb ik reeds gedurende die lange jaren geleden; groot is nog dat lijden: maar groot en hemeltergend is ook mijne misdaad.
‘Tijd en gelegenheid hebben mij niet ontbroken om in de gevangenis de wonderbare kracht van onzen godsdienst te kunnen waardeeren en overwegen, zoodat hij meer verkwikkend en versterkend is, dan de levenwekkende dauwdruppels, die in den kelk der bloem neerdalen en in de stralen der morgenzon met zilverkleur fonkelen.
‘De godsdienst, tijdens mijne jeugd in 't hart gedrukt, schenkt mij de kracht tot boetdoening, zoodat ik door wanhoop niet weggesleept ben, terwijl die vreeselijke keten mijn knagend geweten dag en nacht foltert.
‘Waarheen ik mijne blikken wend, ik vind overal in vlammende letters geschreven: God straft de kinderen zwaar, die de handen aan hunne ouders slaan; wee allen, die het vierde der Tien Geboden overtreden!
‘Bid dus voor eenen diep ongelukkige, maar tracht vooral een priester hier binnen te brengen, opdat ik mij door eene oprechte biecht met God moge verzoenen...
‘Beloof mij dit, en ik zal gerust sterven.’ -
(Slot volgt)