Na vele en vergeefsche pogingen om de afsluiting van de schatkamer te openen of een toegang te vinden, besloot Faro over te gaan tot den mineursarbeid en een onderaardschen gang te graven om daardoor het voorwerp dat hij reeds gevonden had, te kunnen bereiken en bemachtigen.
IJverig toog hij aan 't werk en met neus en voorpooten wroetende, zou hij waarschijnlijk spoedig het doel bereikt hebben, zoo de nadering van twee gendarmen Faro niet gestoord had. Hij was echter een veel te braven hond om voor de dienaren van het gerecht te vluchten; integendeel, hij beschouwde hunne aankomst als eene onverwachte hulp ter belooning zijner volharding. Blijmoedig blaffende sprong hij de ruiters te gemoet, draafde vervolgens onophoudelijk om zijn staart springende, voor hen uit, naar den reeds half ondermijnden steen, en smeekte onder aanhoudend geblaf en gekrabbel met welsprekende blikken om hulp.
De brigadier was een man van ondervinding, de bewegingen van den hond trokken zijne aandacht en hij steeg af. Faro ‘hield hem in de gaten,’ zoo als men dat zegt van de kat en de muis. Camaréon, zoo heette de brigadier, wentelde den steen om en ontdekte ondanks de reeds ingevallen duisternis, het glinsteren van een zilveren munstuk op de zwarte aarde. Bravo!.... bromde Faro en schoot vooruit; doch de brigadier was hem voor en greep het vijffrankstuk.
‘Wel, verduiveld!’ riep hij uit, ‘wat zou dat beteekenen? Zou daar een geheim achter zitten?’
Na een oogenblik te hebben nagedacht, stak hij het geld zorgvuldig in den zak van zijne broek en besteeg weder zijn paard.
Vervolgens, daar het hoe langer zoo donkerder werd, gaf hij zijn paard de sporen en reed in galop door zijn ondergeschikte gevolgd naar Saint-Maximin.
***
Faro stond in gepeins verzonken, overbluft als hij waarschijnlijk was door de onkiesche handelwijze van den brigadier; spoedig echter kwam ook hij tot een besluit en zette ventre- à terre de gendarmen na.
Onder het rijden verstoutte zich de ondergeschikte te vragen:
‘Zoudt gij denken, brigadier, dat het geldstuk...’
‘Een overtuigend bewijs is,’ viel Camaréon hem dadelijk in de rede, te gelijker tijd den ondervrager met eene indrukwekkende beweging der hand het stilzwijgen opleggende....; ‘op de plaats waar ik het vond, is de slager Beausset vermoord en uitgeschud.... ik ben het spoor van de misdadigers bijster geraakt.... doch tegelijk met dit stomme geldstuk zal ik aan den kapitein een schriftelijk verslag overhandigen, waarin mijne vermoedens en gedachten duidelijk zullen zijn.’
Faro was hem reeds op de hielen.
‘De hond volgt ons,’ zeide de gendarme een oogenblik later.
‘Des te beter,’ antwoordde de brigadier, ‘een bewijs te meer in mijn verslag aan den kapitein.’
Te Saint-Maximin aangekomen, werden de paarden op stal gebracht en gingen de beide dienaren der wet het avondeten nuttigen in de eetzaal van de kazerne der gendarmerie.
Faro was niet achter de hielen des brigadiers weg te slaan. Hij mocht dan ook mede in de eetzaal en kreeg een uitmuntend maal.
Nog nooit had Camaréon zulk een lief, innemend dier ontmoet; hoe belangstellend volgde het de minste zijner bewegingen, ja zelfs was die belangstelling en vertrouwelijkheid, vooral wanneer men de kersversche kennismaking in aanmerking neemt, zoo groot, dat Faro familiaar zijnen neus in den broekzak van den brigadier durfde steken.
Na het eindigen van het avondeten ging een teder naar zijne slaapkamer; Camaréon gevolgd door Faro.
Wij zullen de aanstalten tot de nachtrust, die de brigadier zich voorstelde te genieten, stilzwijgend voorbijgaan, doch alleen opmerken, dat vooral die bezigheden in hooge mate de belangstelling trokken van den hond Met eenigszins ter zijde gewenden kop ontging zijn scherpen blik niets. Camaréon schepte hoe langer hoe meer behagen in die zeldzame gehechtheid aan zijn persoon; doch zijne verbazing steeg ten top, te gelijker tijd, helaas! met het verdwijnen zijner illusiën.
Nauwelijks toch had hij zijne broek op den rug van een stoel gehangen, of Faro sprong vooruit, had het kleedingstuk met een enkelen hap in den bek, en ijlde in wilde vaart met zijnen buit zoo netjes door het papier, dat eene glasruit verving, alsof hij zijne opleiding in een paardenspel had genoten.
Het zou ons niet mogelijk zijn de ontsteltenis en verontwaardiging van Camaréon te beschrijven. Op zijne alarmkreten snelden de nabijzijnde gendarmen toe, en de brigadier verklaarde, gekleed in de half officiöele tenue, door Lucoli aanschouwelijk voorgesteld, zijn ongeval. De donkere straten van Saint-Maximin werden onmiddellijk in elke richting doorkruist, tot grooten schrik natuurlijk van de bewoners, doch zonder iets hoegenaamd van Faro te ontdekken. ‘Gendarmen, begeeft u ter ruste,’ zeide Camaréon ten laatste wijsgeerig, ‘de hond is een oplichter.... morgen de geheele brigade opgeroepen om zijnen meester te zoeken.... die natuurlijk nog een grooter oplichter is.’ Op dat bevel gingen de manschappen weer slapen.
Terwijl dat alles voorviel, rende Faro van Saint-Maximin naar Trets.
Choua was het wachten moede geworden; hij nam juist afscheid van Mr. Frédéric, die zich ongerust begon te maken over het onbegrijpelijk lang uitblijven van Faro, toen laatstgenoemde plotseling kwam opdagen en iets donkers voor de voeten zijns meesters legde.
‘Wat is dat nu?’ riep Choua uit.
‘Wij zullen zien,’ antwoordde Mr. Frédéric. Men ging naar binnen en herkende in het donkere voorwerp de pijp van eene broek. Mr. Frédéric stelde nu een onderzoek in en vond in den zak van het keurig overblijfsel der beenkleeding.... het geldstuk.
‘Wel! wat zegt ge nu, buurman?’
‘Wat ik zeg? och.... ik zeg,’ antwoordde Choua, de lippen vooruitstekende en schamper lachende, ‘dat het al heel toevallig is, wanneer in eene oude broek een vijffrankstuk gevonden wordt, dat onder eenen steen aan den weg is gelegd; waarlijk, dat is wel een bloot toeval; enfin..... wel te rusten.’
Choua begaf zich op weg naar huis, toen Mr. Frédéric zich voor het hoofd slaande, plotseling uitriep:
‘O, mijn God! wat een ongeluk!’
‘Wat is er gebeurd?’ riep Choua.
‘Wat er gebeurd is? O, ik vrees het ergste,’ was het antwoord. ‘Ik heb Faro een vijffrankstuk laten zien, niet waar? Welnu! hij schijnt mij verkeerd begrepen te hebben, omdat ik waarschijnlijk onduidelijk ben geweest; hij verkeerde stellig in het denkbeeld, dat ik van hem eischte om mij meer dergelijke te bezorgen, en de ongelukkige....’
‘Welnu?’
‘O, 't is verschrikkelijk! Faro heeft iemand op zijn weg ontmoet, aangevallen, verscheurd wellicht, om mij een stuk geld te brengen, dat het mijne niet is Alle heiligen, wat een ongeluk!’
‘Welaan, kalmte, Frédéric, kalmte, blijf bedaard, waar is dat stuk broek, laten wij het eens bekijken.’
De beide buren hielden nu een nauwkeurig onderzoek over het stuk laken en het duurde niet lang of het werd herkend als een gegedeelte van eene gendarme-broek.
‘Een gendarme! een gendarme vermoord!’
‘Faro! Faro! welk een ongeluk brengt ge over ons,’ jammerde Mr. Frédéric.
Choua wilde zijn buurman in zoodanigen opgewonden toestand niet alleen laten en de beide vrienden brachten een verschrikkelijken nacht door. Faro, die telkens zijn naam hoorde en niet begreep waarom hij onophoudelijk moest gestoord worden in de rust, waarop hij na trouwe plichtsbetrachting aanspraak meende te mogen maken, liep knorrig naar de schuur, dekte zich en zijne onschuld met den staart toe en sliep den slaap des rechtvaardigen.
***
Bij het aanbreken van den dag begaven zich Mr. Frédéric en Choua, besloten om het gevaar te gemoet te gaan, regelrecht naar het hoofdbureel der gendarmerie.
Doch halverwege Saint-Maximin en wel op de plaats zelve waar Frédéric deze treurig afgeloopen proef met zijn hond nam, ontwaarden zij een brigadier der gendarmen.
Faro ijlde de oude kennissen weer tegemoet en Camaréon herkende hem dadelijk. Met twee geweldige sprongen was de brigadier naast Frédéric.
‘Is dat uw hond?’
‘Om u te dienen, brigadier.’
‘En waar is mijne broek?’
‘S'il vous plait, brigadier.’ Dit zeggende haalde Mr. Frédéric met den verschuldigden eerbied een lapje uit zijnen zak.
‘Aha! eindelijk heb ik u, moordenaar van den slager Beausset!’ riep Camaréon zegepralend.
En afstijgende ging hij over tot een voorloopig onderzoek.
Dit leidde evenwel al zeer spoedig tot buitengewoon bevredigende uitkomsten, en ten laatste tot een diner bij Mr. Frédéric, waaraan beschuldigden en beschuldigers recht genoeglijk vereenigd waren.
De broek werd ruim vergoed.
‘Wat een jammer voor den hond!’ zeide Camaréon gedurig.
‘Wel, Choua, wat zegt ge nu wel, heb ik te veel van hem gezegd?’ vroeg Mr. Frédéric, terwijl hij Faro een kluif gaf.
‘Wat ik zeg? Wel.... ik zeg, dat zoo gij ooit over een toeval hoort spreken, gij deze geschiedenis kunt verhalen.’