dende som voor het oogenblik beter missen kondet dan ik.... Ach! toen ik het geld eenmaal in handen had, dacht ik in vele jaren niet aan rechtmatige teruggave! Eerst als folterend verlangen en bittere rouw mijn tot dusverre verstokt hart vervulden, voelde ik ook deze schuld in hare volle zwaarte. Zij droeg er niet weinig toe bij om mijn trotschen nek te buigen in de angstvolle begeerte om te vergoeden, wanneer het nog mogelijk ware..... En nu ben ik hier - en gij hebt mij niet noodig!’ riep hij op den toon van bitter beklag uit.
‘Laat u dat niet bedroeven, Kunibert,’ sprak Kunegonde hartelijk. ‘Verheug u veeleer, dat het mij goed gaat. En dat gij gekomen zijt, is nochtans een zegen voor mij; niet alleen omdat het mij verheugt u zoo vol goede voornemens te zien wederkeeren, maar ook, omdat ik vast hoop dat uwe komst Ilda's geluk zal grondvesten. Het geluk van het kind is ook het mijne en dat van mijn goeden man.’
‘Gij zijt liefdevol en onbaatzuchtig gelijk altijd. Hoe is het mogelijk, dat ik dit zoo laat erkende!’ sprak Kunibert aangedaan. ‘Eene eigenschap echter, Gonde, voegde hij er half lachend bij, ‘die gij in uwe jeugd mistet, hebt gij in latere jaren verworven: gij zijt eene schoone oude vrouw.’
Zij lachte vergenoegd. ‘Ik ben het in de oogen mijns mans en mijner dochter; dat is genoeg. Laat ons nu echter weder van u spreken. Hoe verliet gij Rotterdam?’
‘Eerst moet ik u nog ophelderen, hoe ik in het bezit van uw geld kwam. Ik pleegde de misdaad de nalatenschap door middel van eene valsche volmacht in uw naam in ontvangst te nemen. In het bezit van mijn paspoort, mijne doopacte en de acte van overlijden mijner ouders, die ik mij bij gelegenheid van mijn huwelijk verschaft had, viel het mij gemakkelijk mij als uw broeder te doen erkennen. In de volmacht liet ik u zeggen, dat gij uithoofde van ziekte verhinderd waart de reis te maken om de u vermaakte nalatenschap te aanvaarden. Uwe onderteekening bootste ik na, naar een in mijn bezit zijnden brief van u, en ik waarmerkte die in veranderd schrift als ware het eene door een rechtsgeleerde onzer woonplaats opgemaakte acte. De grootste moeite veroorzaakte mij het bij te drukken groote zegel. Na vele vergeefsche pogingen gelukte het mij eindelijk eene soort van rijksadelaar met een oud, Frankisch omschrift in hout te snijden en een onzuiveren afdruk op het stuk te maken. De Rotterdamsche notaris liet zich misleiden. Men betaalde mij tegen kwijting de u toekomende nalatenschap uit.
‘Den daaropvolgenden nacht legde ik een paar honderd gulden op het bed mijner slapende vrouw en verliet haar. In de haven lag een zeilree schip, dat met het aanbreken van den dag naar Curaçao zou uitzeilen. Wat bekommerde ik mij om de plaats van bestemming, als het mij slechts uit Holland, uit Europa voerde. Ik was beducht voor uwe aankomst in Rotterdam, de onvermijdelijk daarmede verbonden ontdekking van het door mij gepleegde bedrog en het zoeken naar den dader daarvan. Men is mij evenwel onbegrijpelijker wijze nooit op het spoor gekomen.’
‘Dat is te zeggen,’ sprak Kunegonde met een droeven lach, ‘gij zijt nooit vervolgd geworden.’
‘Nooit vervolgd geworden?..... Hoe was dat mogelijk? Al waren wij beiden ook buitenlanders, beging ik toch mijne misdaad op Hollandschen bodem, en de overheid moest, zoodra zij het ontdekte......’
‘Niemand heeft het ontdekt dan ik, uwe zuster. - Toen ik van de beambten van het Nederlandsche gerechtshof vernam dat gij in mijn naam, van mijne volmacht voorzien, de nalatenschap in ontvangst genomen had, doorzag ik terstond uw toeleg. Een oogenblik was ik als verbijsterd van schrik over uwe handelwijze en het ongeluk, waarin zij mij stiet: maar ik was mij zelve toch klaar bewust van de noodzakelijkheid, om de eer van onzen naam en die mijns eenigen broeders te redden. Ik herstelde mij derhalve zoo goed mogelijk en verklaarde, dat ik uwe kwijting erkende en naar huis wilde reizen, waar gij intusschen wel reeds aangekomen zoudt zijn.’
Fehring had de armen op de tafel gesteund, terwijl hij het aangezicht diep in zijne handen verborg. Als hij weder opkeek, was hij doodsbleek. ‘Kunegonde,’ zeide hij nauw verstaanbaar, want schaamte, berouw en aandoening verstikten hem bijkans, ‘geloof mij, dat ik den gloed der kolen, die gij zonder mijn weten op mijn misdadig hoofd gestapeld hebt, thans smartelijk ondervind..... Doch laat mij tot het einde komen; het ergste is toch gezegd.’
‘Met uw erfdeel kocht ik in Curaçao eene kleine, door haren vroegeren bezitter verwaarloosde plantage. En ik, de in het vaderland zoo lichtzinnige en trage man, greep, in de met mijne gewoonten zoo weinig strookende levenswijze van het land den arbeid aan als het eenige reddingsanker voor doodend hartzeer. Rustelooze arbeid vindt zijn loon; na verloop van tien jaar was ik een welgesteld man.
‘Daar ik geen smaak in het gezellig verkeer in de kolonie vond, had ik slechts weinige kennissen gemaakt. Den meesten omgang had ik met mijn naasten buurman, den rijken plantagebezitter van Boekeland, een geboren Utrechtenaar. Hij was destijds een goede vijftiger, wonderlijk en vol grillen, in den grond echter goedhartig, verstandig en wetenschappelijker ontwikkeld dan iemand anders der hoogmoedige geldmannen van het eiland. Met zijn geboorteland onderhield hij geene andere gemeenschap dan die door den handel gevorderd werd. Op Curaçao had hij zich zelven buiten de zoogenaamde goede kringen gesloten, omdat hij zijne huishoudster, eene Mulattin gehuwd had. Uit dit huwelijk was hem eene dochter geboren.
‘Men roemt in het algemeen de verblindende, verleidelijke schoonheid der Mestiezen. Deze gave had Alletta van Boekeland evenwel niet van de natuur ontvangen. Die omstandigheid en hare vernederende afkomst van dochter eener negerin hield de jongelieden van den beteren stand van een aanzoek om hare hand terug, hoewel zij eene rijke erfdochter was.
Mij zelven ware het nimmer in de gedachte gekomen om hare hand te vragen, hoe voorkomend haar vader zich ook tegenover mij gedragen mocht. In dit opzicht had ik in Europa te bittere ervaringen gemaakt om te kunnen gelooven, dat een rijk man zich ooit met de gedachte zou kunnen vertrouwd maken zijne eenige dochter aan een in vergelijking met hem onbemiddeld man tot vrouw te geven. Maar Alletta's vader, overtuigd van de moeielijkheid haar een Europeeschen echtgenoot te verschaffen en even duidelijk hare onbekwaamheid inziende om haar vermogen ooit zelfstandig te beheeren, had het oog op mij laten vallen.
Hij werd ziek, oogenschijnlijk niet ernstig; doch hij zelf gevoelde het gevaar, waarin hij verkeerde, en haastte zich derhalve de toekomst zijner dochter naar zijn beste vermogen te verzekeren. Hij bood mij hare hand en met deze zijn groot vermogen aan; want volgens zijn uitdrukkelijken wil zou ik volkomen meester daarvan zijn zoodra hij de oogen gesloten had.
‘Hoe menige lichtzinnige verkeering ik ook gehad mocht hebben, bemind had ik slechts eenmaal - en dit was mijne ongelukkige Jozina. Met de zoo spoedig weggestorven genegenheid voor haar scheen ook mijne geschiktheid om te beminnen voor altijd gedood te zijn. Het kostte mij derhalve slechts weinig zelfoverwinning de niet beminde en ook weinig beminnenswaardige vrouw mijne hand te reiken, dewijl de hare mij zulke groote wereldsche voordeelen verzekerde. Maar hoe hoog ik ook in mijn baatzuchtig hart derzelver waarde schatte, en hoezeer mijn gevoel voor de eenmaal zoo vurig geliefde uitgedoofd scheen, stegen zij en haar kind als dreigende spoken voor mij op, als wilden zij mij waarschuwen, hen niet nogmaals en niet nog eerloozer te verlaten dan destijds, toen ik hen, lafhartig de vlucht nemende, aan de ellende prijsgaf.
‘Niettemin nam ik, na een geheimen maar pijnlijken strijd, met schijnbare bereidwilligheid het voorstel van den heer van Boekeland aan. Ik huwde met zijne dochter zoodra de vereischte formaliteiten vervuld waren.
‘Weinige maanden later stierf de oude heer en liet mij in het bezit van groote rijkdommen en eene kinderachtige, onwetende, vadsige vrouw. Hadde zij niet eene zekere goedhartigheid bezeten en niet voor mij eene diepere genegenheid gevoed dan eigenlijk van haar oppervlakkig karakter te wachten was, dan weet ik niet hoe ik hare grillen en - domheden verduurd zou hebben. Gelijk het nu gesteld was leefden wij in koele eendracht met elkander voort, tot de geboorte van een kind, een zwak, zwartachtig meisje ons met een hechteren band vereenigde.
‘Deze gebeurtenis wekte echter ook het aandenken aan mijne eerste echtverbintenis weder met vernieuwde hevigheid in mij op. Als ik de onverschillige, gemakzoekende jonge vrouw beschouwde, die hoegenaamd geene zorg voor haar kind had en zich niet de geringste moeite voor hetzelve gaf, steeg een ander beeld voor mijne ziel op, dat der liefde zolle, geduldige jonge vrouw, die voor ons kind gehongerd en gewerkt had, die ik eens zoo vurig bemind en dan zoo snood verlaten had. Thans hield mij bestendig eene vreeselijke gedachte bezig, die ik in mijne grenzenlooze lichtzinnigheid tot dusverre met geweld onderdrukt had, hoe dikwijls zij ook bij mij opgekomen was: Leefde Jozina nog? - En Alletta was in dit geval - buiten hare schuld - niet wettig mijne vrouw, haar kind niet echt!
‘Hoe zwaar ik ook gezondigd had, hoe doof ik ook geweest ware voor de vermanende stem van mijn geweten, had ik ten langen laatste bij deze ontzettende vraag geene rust of duur meer. Ik leed een angst, eene geheime en daarom des te folterender marteling, waarvan niemand, die in vrede leeft met zijn geweten, zich eene voorstelling kan maken. De tijd, die verloopen moest, vóór de vertrouwde bode, dien ik naar Holland gezonden had, terugkeeren kon, was een tijd van ware helsche folteringen voor mij.
‘Mijn bode keerde terug en bracht de wettelijke bewijzen van den dood mijner eerste vrouw mede; zij was nauwelijks een jaar na mijne vlucht gestorven, en medelijdende menschen hadden haar kind tot zich genomen. Ik voelde mij wel is waar bevrijd van de wroeging, dat de misdaad, die ik vreesde gepleegd te hebben, niet op mij rustte - maar ik kon het mij niet verhelen, ik was Jozina's moordenaar! Berouw en hartzeer over mijne grenzenlooze zelfzucht, die den dood van het eenmaal zoo geliefde wezen veroorzaakt hadden, vervulden mijn gemoed; van dat oogenblik af was ik een diep ongelukkig mensch!
‘Dezelfde noodlottige zomer, waarin ik de tijding van Jozina's vroegtijdigen dood ontving, was zelfs voor de Westindische eilanden ongewoon heet. De gele koorts brak op Curaçao uit. Mijne vrouw wilde van voorzichtigheidsmaatregelen niets weten, werd door de ziekte aangetast en bezweek aan haar gif. Ook Eveline, haar dochtertje, was besmet geworden, doch genas. Het bleef echter ziekelijk, zwak en sukkelende.
‘Dat was eene nieuwe, bittere, en maar al te zeer verdiende straf voor mij. Voor de oogen mijner verbeelding stond Ildephonsa, het liefelijk evenbeeld harer moeder, en ik, de schatrijke vader, beangstigde er mij over of zij niet wellicht gebrek leed, verwaarloosd, verlaten was. Een onweerstaanbaar verlangen naar mijne dochter, het kind van mijn eerste huwelijk, maakte zich van mij meester; daaraan paarde zich de begeerte om mijn vaderland weder te zien. De gedachte aan mijn kind maakte mij zenuwachtig, verliet mij dag noch nacht, en maakte mij blind voor de voordeelen mijner positie. Ik zag en gevoelde slechts dat ik van overvloed en weelde omgeven was, terwijl mijne geliefde dochter misschien gebrek leed, en de noodzakelijkheid om bij het ziekelijke minder beminde kleine meisje te blijven, drukte mij als een zware last.
‘Mijn toestand werd steeds ondraaglijker