De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdSleutje's spook.
| |
XV.- Ach!.... zuchtte de uitgemergelde grijsaard, en opnieuw rolden er tranen langs zijne van ouderdom en ontberingen gerimpelde wangen.... beter ware het, liete ik den verderen loop mijner geschiedenis onder een dichten sluier gedekt tot den dag van het algemeen gerecht, waarop niets meer verholen kan blijven... Dan zullen de goede werken, die men nu verbergt, of dikwijls met vuigen laster bespuwt, door den grooten Rechter op waren prijs gesteld en naar waarde beloond worden. Voor die wereldvierschaar zal gedagvaard worden zoowel wie zich in 't kleinste vergrepen als wie zich aan het groote schuldig gemaakt heeft; dan zal de ontaarde..... de vaderbeul.... elk zal dan eens met God afrekenen en zijne verdiende straf ontvangen, zoo hij op aarde zijne euveldaden niet rechtzinnig uitgeboet heeft. - Hoe dan?... viel Ferdinand den grijsaard in de rede; hoe?... heeft de Slotheer, heeft uw zoon zijne handen moordend naar u uitgestoken? heeft hij u het leven willen benemen? - Neen, vriend! neen; maar laat mij met rust! ik wil zwijgen: reeds zoo vele jaren moet ik het verkroppen; mijne dagen snellen ten einde; weldra zal de dood mij wegnemen van de aarde; want ik ben afgeleefd en voel dagelijks mijne krachten verminderen. Ik zal het geheim der gepleegde wandaad met mijn lichaam naar 't stille graf laten dragen: eens komt de groote vonnisdag.... - Bruischend en kokend stroomde het bloed van mijn oom door de aderen, zoodat hij van verontwaardiging uitriep: - Zwijgen? grijsaard! neen, dat nimmer!... koste wat het kost, den ganschen loop uwer lotgevallen wil en zal ik kennen, of ik snel morgen, bij het krieken van den dag, naar de overheid dezer plaats en zal daar meedeelen, voor zoo verre het mij reeds bekend is, wie gij zijt, het moge dan ook tot oneer en schande strekken van onzen Slotheer, die sedert lang voor iedereen hoog aangeschreven staat en dien de uitbundigste lof toegezwaaid wordt. Een ongelukkigen ouderling, zooals gij zijt, wil, ja moet ik bevrijden: met uwe opsluiting nog langer te | |
[pagina 268]
| |
verbergen, zou ik ongetwijfeld den vloek des Hemels over mij en over de mijnen aftrekken... Zoo gedwongen, hernam de oude: - ‘Luister, ik zal u dan mijn verder lot melden, doch zwijg en spaar in 's Hemels naam mijn zoon!... ‘Zijne handelwijze moge wreed en wraakroepend zijn.... ik heb hem nochtans sedert lang vergiffenis geschonken. Het tijdverloop van zoovele jaren heeft de wraaklust in mijn vroeger gloeiend hart afgekoeld en die hitte gansch uitgebluscht, waarvan ik eenmaal brandde en blaakte. Tot die vergevingsgezindheid werd ik vooral aangespoord door de onderrichtingen, welke ik vroeger dikwijls ontvangen heb van goede lieden.
de jonge boomkweekfr, naar de schilderij van haseman.
‘In deze eenzaamheid troost de godsdienst mij vooral; ik word door de mij vroeger ingedrukte beginselen van den godsdienst voortdurend gesteund om niet tot wanhoop over te slaan. Gave God dat ook mijn zoon den godsdienst steeds nauwkeurig nakwame!.... Nog eens, eer ik geheel en al den sluier oplicht, spaar mijn kind, alhoewel het zich aan het vierde der tien geboden Gods zoo ijzingwekkend vergrepen heeft, en zijn eigen vader tot op den avond zijns levens hier aanhoudend opsluit en martelt...’ | |
[pagina 269]
| |
Hier zweeg de gevangene een oogenblik en liet het hoofd op zijne handen rusten: doch opgewekt door Ferdinand's vertrouwelijke en belangstellende taal, ging hij in dezer voege voort: - ‘Een tijd lang had mijn zoon, omringd van ondeugende vrienden, die godsdienst, eer en plicht hadden vergeten, groote sommen gelds in drank en spel verkwist. Niet bitter, maar zacht en liefderijk, vermaande ik hem bijna dagelijks: ik stelde hem voor oogen, waarheen het losbandig leven hem noodzakelijk moest brengen en in welken peel van jammer en oneer hij zich zou werpen. Ik trachtte hem tot een spaarzaam en christelijk leven te brengen. Ik bad, ik smeekte; doch vermaningen, smeekingen vermochten niets: integendeel, zij verbitterden hem.
voor niets meerijden, naar peter kraemer.
‘Eindelijk liet hij doorschijnen dat hij ze niet langer meer kon verdragen: hij spuwde zijn vergif op mij uit. ‘Op zekeren avond, reeds jaren en jaren geleden, kwam hij, als naar gewoonte, dronken thuis. ‘Ik sprak géén woord, en toch vroeg hij honend: ‘Welnu! begint gij uwe preeken weer niet van slechte en goddelooze vrienden, van schandige geldverkwisters? Er zal aan dat gepreek en gezaag een einde gesteld | |
[pagina 270]
| |
worden. Ik zal voortaan een leven leiden zoo als ik wil. ‘Mannen! komt op!’ ‘En op dat oogenblik stormen eenige zijner makkers - aterlingen en snoodaards evenals hij - het huis binnen, boeien en vallen mij aan, en sedert dien tijd werd deze toren mijne gevangenis. ‘Daar dit gebouw mij toebehoort, kon mijn zoon zeer gemakkelijk aan elkeen den toegang tot den toren verbieden. Zoo kreeg niemand kennis van het vreeselijk lot, waartoe ik reeds zoo langen tijd veroordeeld ben. ‘De medewerkers van dit snoode bedrijf moeten gewis een goed loon ontvangen, zonder dat toch zou die handelwijs niet zoo lang verborgen blijven, noch ik zoo meêdoogenloos opgesloten zijn. ‘Om het volk geheel en al te begoochelen, beraamde mijn zoon middelen, die de duivel alleen in staat is aan 's menschen brein voor te stellen. ‘Mijn dood moest afgekondigd en alom verspreid worden, dan zou niemand later eenige achterdocht koesteren, dat ik een zoo ongelukkig lot op dezen toren moest ondergaan. ‘Die satanische gedachte rijpte tot wezenlijkheid. ‘Het gerucht van mijnen dood moet weldra heinde en verre bekend geworden zijn: hiertoe zal men trouwens alle zorgvuldigheid aan den dag gelegd hebben, zoodat de personen van den lijkstoet, slechts weinigen uitgenomen, niet twijfelden of zij vergezelden mijne stoffelijke overblijfselen. ‘Dit alles was met zooveel doortraptheid en omzichtigheid beraamd, dat niemand het sluw en listig bedrog ontdekt heeft. De medeplichtigen aan dit wraakroepend feit zwegen ter eigen beveiliging en wisten voorzeker wel voor welken prijs zij dit alles omsluierd lieten, gelijk ik op zekeren dag van mijn spijsverzorger vernomen heb. ‘Later werd dit slot te droevig voor Jacobsoen: hij kon niet onder een dak wonen met zijn gevangen vader; dat zal hem te zeer geprangd hebben; daarom maakte hij het onbewoonbaar en vestigde zich elders.’
(Wordt voortgezet.) |
|