verliezen, als een straatjongen in het groote Londen. Zijne gedachten snelden hem vooruit naar zijn stervenden vriend, en zijne verontwaardiging over Hugo verzwakte allengskens, toen hij eensklaps den hoefslag van een naderend paard vernam; er viel eene schaduw op zijn pad, eene hand greep plotseling zijn teugel vast en een pistool werd op zijn hoofd aangelegd.
‘Uwe beurs of uw leven!’
Deze woorden werden haastig, met eene verwrongen stem uitgesproken. Er was juist licht genoeg om te zien, dat de struikroover een slank gebouwd man was, schijnbaar zonder lichamelijke kracht; de edelman herinnerde zich zijn ijdel gesnoef, toen hij voelde hoe volkomen hij in de macht van zijn aanrander was.
Er heerschte een oogenblik stilte. De hand van den baron gleed in zijn mantelzak. Dacht de roover dat hij zijne beurs nam? was de baron zich bewust dat hij zijn pistool zocht?
De struikroover sprak nogmaals met dezelfde verwrongen stem, die eene hevige inwendige ontroering verried:
‘Ik heb gehoord, dat gij nooit voor een enkel man uit den weg gaat.’
Het bloed van den ouden edelman kookte bij dit verwijt, maar nog altijd was het pistool vreeselijk dicht bij zijn voorhoofd en hij voelde dat in zulk een geval moed en lichaamskracht niet altijd de overwinning kunnen behalen.
‘Ook zou ik niet uitwijken,’ zeide hij, ‘voor u alleen, maar voor dien anderen schavuit, die mij over uwe schouders aankijkt.’
Den roover overviel eene rilling, haastig keerde hij het hoofd om. Snel als de bliksem richtte de baron zijn eigen pistool en vuurde.
Voor een oogenblik scheen de heide verlicht, uit het midden van den gloed klonk een lichte, scherpe, bijna meisjesachtige gil. Eene seconde later was alles weer donker en stil, en de edelman kon zich overtuigen, dat hij zich alleen in den matten maneschijn op de heide bevond met een dood man aan zijne voeten.
Een koel, onbuigzaam man was Latimer Coran, en hij vond in de omstandigheid, dat hij een straatroover verslagen had, geene aanleiding om zich op te houden. Ook werd zijne kaak niet afwisselend bleek en rood gekleurd door het vreeselijk denkbeeld van bloed vergoten te hebben. Neen, zijn streng rechtsgevoel zeide hem, dat die man den dood had verdiend, alleen was het ongehoord dat een edelman als hij zich van eene leugen had bediend, om zijn leven te redden en zijne snoeverij te handhaven!
Dat kwelde hem, toen hij in de sterfkamer en aan het bed van zijn ouden vriend te Wrottel stond. Hij zond niemand om het lijk van den roover af te halen, daartoe was het nog tijd genoeg, wanneer hij den terugweg naar huis insloeg.
Toen nam hij eenige gerechtsdienaren met zich, en dezen, zijne houding en de neerslachtigheid, die hem scheen te drukken, eerbiedigende, stapten zwijgend naast elkander, eenige schreden achter Coran, voort. Eindelijk bereikten zij de plek, waar de doodelijke daad was volvoerd. Tot hunne verwondering was er een groepje volk verzameld; toen zij nader kwamen, hoorden zij een klaaggeschrei, en de baron herkende een zijner livreibedienden, die een onbeheerd paard bij den toom vasthield. Zij vertoonden hem allen een ontsteld, bleek gelaat, toen hij verscheen en zwegen.
‘Wat is hier gaande?’ vroeg hij gebiedend.
‘O, hij kan niet dood zijn, de goede jonker,’ steende een oude stalknecht.
‘Iemand heeft jonker Hugo neergeschoten,’ zeiden twee of drie anderen.
‘Het moet een duel geweest zijn,’ meenden weder anderen, ‘want onze jonker had zijn pistool bij zich.’
De baron drong zich door het groepje. Op den bloederigen grond lag het lijk van zijn Echtelijken aanrander, - zijn eigen kleinzoon. De achterschedel van zijn hoofd was geheel verbrijzeld, het schoone jonge gelaat door bloedspatten ontsierd. De oude edelman knielde bij het lijk neder en trok voorzichtig het pistool uit de kleine hand.
Met verwonderde, verwilderde blikken staarde hij er naar, en zeide:
‘Het was ongeladen!’
Toen begreep de baron alles, - hij begreep dat zijne pochende, uitdagende woorden Hugo geprikkeld hadden om zijn moed te toonen in de hoop hem te overtuigen, dat er geene mededinging in moed bestaat tusschen een eerlijk man en een roover. En de baron begreep insgelijks, dat, was dit pistool geweest wat het scheen, hij, de hoogvereerde baron van Coran, het alleen door eene leugen zou ontsnapt zijn!
‘Ik ben de dader!’ kreet hij. De twee constabels plaatsten zich aan zijne zijde, en zijne eigen dienaren deinsden met ontzetting van hem terug. Helaas! arme moeder en zuster, vol hoop en vrees, vol angst en nare voorgevoelens op het kasteel achtergebleven!
Latimer Coran werd de schande van een gerechtelijk onderzoek bespaard: hij leefde nog lang genoeg, om den rechter te hooren verklaren, dat er een doodslag tot zelfverdediging had plaats gehad. Maar zijn trotsch, oud hart was gebroken. Hugo's begrafenis werd slechts een dag uitgesteld, en toen droeg men grootvader en kleinzoon, de laatsten der Corans, gezamenlijk naar het graf. Hunne namen, die van den moordenaar en den vermoorde, werden op één steen gegrift. Niets echter gewaagde van hun ouden, aanzienlijken stam, noch van de treurige omstandigheid, waarin hun beider leven werd afgesneden, - alleen hunne namen en hun leeftijd, en de woorden:
‘Vaders, tergt uwe kinderen niet tot verbittering.’