mij zonder strijd, zonder bedenking, in het geheim met mij te huwen.
‘De eenige, zwakke verontschuldiging van mijne trouwelooze handelwijze - trouweloos tegenover het kind, dat mij vertrouwde, trouweloos tegenover den braven, ouden heer, in wiens dienst ik stond en die mij met goedheden overlaadde - de eenige verontschuldiging, die ik voor mij aanvoeren kan, is het feit, dat tot dusverre aan mijn gedrag geene lage berekening ten grondslag lag. Ik handelde in den zwijmel van blinden hartstocht. Niet alleen verweet mijn geweten mij niet, dat ik de dochter aan den vader ontrukken wilde, neen, ik loog mij zelven voor, dat ik een verdienstelijk werk deed een weerloos offer voor een gruwzaam lot te bewaren. Wij vluchtten naar Duitschland en het gelukte mij door valsche voorstellingen een geestelijke te bewegen ons huwelijk in te zegenen. Ik had mijn en Josina's verblijf echter zoo voorzichtig gekozen, dat alle nazoekingen van den vertoornden vader vruchteloos bleven. Zoodra echter ons huwelijk gesloten was, vertrokken wij naar Rotterdam en gaf ik zelf hem bericht van ons verblijf. Ik verbeeldde mij, dat de heer Seitsema na eenige meer of minder strenge verwijten zijne dochter vergeven en haar weder in genade aannemen zou, en dat ook ik in deze vergiffenis zou begrepen zijn, beschouwde ik als van zelf sprekende.
‘In deze veronderstellingen had ik echter deerlijk gedwaald. De oude rechtschapen Fries goot over mijn hoofd als de verleider de volle maat zijner woede uit. Ook zijne dochter trof menig hard woord, dat zij zich door den kalen Duitscher zoo had laten bedriegen, doch haar wilde hij vergeven onder voorwaarde dat zij zich van mij liet scheiden. Hem, den Protestant, kwam dat licht voor, Josina echter beleed, evenals hare Portugeesche moeder, den katholieken godsdienst en zoo was voor haar zoo wel als voor mij de scheiding cene onmogelijkheid. Al ware evenwel ook het tegendeel het geval geweest, zij zou toch nimmer, in hare vurige liefde voor mij, den wil haars vaders opgevolgd hebben. Wij gaven een weigerend antwoord en het gevolg hiervan was, dat de verstoorde vader haar niet meer als zijne dochter erkende.
‘Thans moest ik mij zelven bekennen, dat ik, hoewel dan ook half onbewust, toch op het vermogen mijner jonge vrouw gerekend had. Geen oogenblik had ik er aan gedacht, dat ik mij ooit in de noodzakelijkheid zou kunnen bevinden voor het onbekrompen onderhoud van Josina te zorgen. Indien er een vonk van billijkheid in mij gegloord hadde, zou ik slechts mij alleen, den aanstoker van den onverantwoordelijken stap, waartoe ik de arme vrouw verleid had, hebben moeten aanklagen; nochtans gevoelde ik bij de eerste erkenning van den zorgenlast, dien ik op mij geladen had, in plaats van in het ongestoorde bezit van grooten rijkdom te geraken, een lichten wrok tegen het ongelukkige wezen, hetwelk ik tot dusverre zoo hartstochtelijk bemind had. Deze wrevel nam toe met de moeielijkheden, waarin wij hoe langer hoe meer geraakten. Het spreekt van zelf, dat ik mijne betrekking op het kantoor van den heer Van Gorkum, wien ik de gewenschte schoondochter afhandig gemaakt had, verloren had. De weinige contanten, die ik bezat, zoowel als de opbrengst van de kleinnoodiën, die Josina bij hare vlucht medegenomen had, waren schrikbarend snel opgeteerd. Al mijne pogingen om in Rotterdam of eene andere stad eene betrekking te bekomen, mislukten. Niet alleen had men in vele gevallen geen lust een buitenlander zonder aanbevelingen in dienst te nemen, maar vele firma's waren ook bekend met de ervaring, die het aanzienlijke handelshuis Van Gorkum met mij gemaakt had en wezen mijn verzoek om plaatsing met minachting van de hand.
kattenfamilie.
‘Wij verzonken hoe langer hoe dieper in armoede en gebrek Mijne arme vrouw, het verwende kind van den overvloed, moet toen ontzettend geleden hebben. Ik merkte het ter nauwernood op, want ik - o! het is verschrikkelijk - ik! de verrukte, de aanbiddende minnaar nog over weinige maanden, was thans reeds een koel, barsch echtgenoot.’
‘Kunibert, hoe is dat mogelijk?’
‘Herinner u mijne gansche, lichtzinnige zelfzucht van voorheen en beantwoord dan deze vraag. Deze zelfzucht werd nog verscherpt door de verpletterende afwijzing, die ik overal vond. Wat ik ook in zondige lichtzinnigheid en liefdelooze miskenning der rechten van anderen tot aan mijn huwelijk misdaan had, hoe noodlottig de gevolgen ook geweest waren, tot op dat tijdstip was ik nog steeds door de omstandigheden begunstigd geworden. Zij het dan ook niet op onberispelijke wijze, het was mij toch altijd nog gelukt, mij nieuwe hulpbronnen te verschaffen. Daarmede was het nu geheel uit. Met de teleurstelling verloor ik den moed, het vertrouwen in mij zelven en mijne toekomst; ik verviel in eene sombere vertwijfeling, die mij voor alles ongevoelig maakte. En geloof mij. Kunegonde, de vrouw, wiens echtgenoot vertwijfelt, is nameloos ellendig.’
De verhaler zweeg even, uitgeput door het geweld zijner aandoening, terwijl Kunigonde in stilte den Heer dankte, dat Ilda ten minste tijdig aan die ellende ontkomen was.
‘Later,’ voer Fehring in zijne zware bekentenis voort, ‘zag ik wel in hoeveel Josina geleden had. Zij moet nijpend gebrek geleden hebben. Zij was zoo bleek, zoo mager, zoo schamel gekleed, zij, die over nauwelijks een jaar het troetelkind harer schatrijke ouders was. Het armzalige schrijfloon, dat ik verdiende, gebruikte ik bijna geheel voor mij zelven. Het schamele overschot, dat ik haar gaf, en het weinige dat zij met naaien verdiende, kon ter nauwernood toereikende zijn om haren honger te stillen - ik at in een kosthuis. Nochtans wist zij zoo veel op te sparen, dat zij de onmisbaarste benoodigheden kon aanschaffen voor het kind, dat zij tegen het einde van het eerste jaar van ons huwelijk verwachtte.
‘Het werd geboren, en zijn aanblik, zijne jeugdige onschuld, de smartelijke vreugde en het engelachtige geduld der jonge moeder wekte weder een menschelijk gevoel in mijn verstokt hart op. Maar de terugkeer op het goede pad was slechts van korten duur. Zoodra Josina mij namelijk na verloop van eenige dagen ten behoeve van ons kind om eenigen onderstand verzocht, daar al hare spaarpenningen opgeteerd waren en zij niets verdiend had, maakte mijne zachtere gemoedsstemming weder plaats voor mijne vroegere hardheid. Ik bespeurde eene doodelijke ontsteltenis in haar bleek aangezicht, als ik haar met eene zware verwensching wat klein zilvergeld toewierp. Ik had ook, dat moet gezegd worden - de ruwheid met een grijnzenden lach tot mij zelven te zeggen: ‘Die zal niet zoo spoedig weder iets verlangen.’ Zij deed het nooit weder. Die in naam van haar en mijn kind tot mij gerichte bede was hare laatste.
‘Die arme vrouw!’ fluisterde Kunegonde. ‘Hoe zwaar heeft zij geboet en hoe standvastig haar leed gedragen.’
‘Ja, zij bezat een edelen trots. Zij klaagde niet, zij opende nooit den mond tot een verwijt. Werd zij gekrenkt, dan zweeg zij; zij was een edel schepsel en beging slechts de ééne zonde, mij te innig lief te hebben!.... En ach! hoe heb ik haar dit vergolden?
(Wordt vervolgd.)