Sleutje's spook.
(Vervolg.)
XI.
Wellicht had èn de plotselinge verrassing in de benedenkamer èn de blindelingsche overspanning in het wegijlen 's mans hart getroffen, dat hij van ontsteltenis hier nu bewusteloos neergezegen was.
Hij lag er als een lijk, zonder de minste beweging, met een onveranderlijken, starenden blik. Ferdinand sprak hem aan: Vrees niet! gij hebt met geenen vijand te doen; gij bevindt u tegenover een vriend, eenen weldoener.
Geen antwoord klonk uit zijn veegen mond, geen levensteeken gaven zijne roerlooze oogen.
Stond mijn oom nu in tegenwoordigheid van een lijk, of was het eene bedwelming, die het leven van den grijsaard voor het oogenblik verdoofd had?
Een tijd lang dobberde hij in twijfel.
Eindelijk zag hij hem van lieverlede tot het bewustzijn terugkeeren; zijne leden begonnen te trillen; vrees en ontzetting teekenden zich op zijn voorhoofd, zoodra hij in Ferdinand eenen vreemdeling herkende.
Ferdinand snelde thans oogenblikkelijk naar beneden om in de kamer den nog overgebleven drank te halen, teneinde dien aan de lippen van den ongelukkige te brengen. Bij elken teug scheen het leven deze met nieuwe krachten te bezielen, en ook zijne vrees verminderde langzamerhand door de hulpvaardigheid zijns verplegers.
Geen half uur was er verloopen, of de bezwekene bevond zich wederom in gewonen toestand.
Nadat hij nu door mijnen oom herhaaldelijk gerustgesteld en verzekerd was, dat hij van zijnentwege niets te duchten had, en er buiten hen niemand in dit gebouw was, legde de grijsaard zijne laatste siddering af, en beiden daalden met langzamen tred benedenwaarts.
Hier, bij het vuur neergezeten, hoopte Ferdinand uit den mond van den onbekende zijn droevig lot te vernemen.
In de kamer, bij den opgerakelden vuurhaard, schonk hij hem zijn laatsten teug in, waarvan de grijze met blijkbare dankbaarheid gebruik maakte; hij gevoelde er zijne zwakke krachten door herleven. Zoo had Ferdiand eindelijk geheel zijn vertrouwen gewonnen.
Vriend! - sprak nu mijn oom - indien het geene onbescheidenheid is, verhaal mij uw droevig lot; zeg mij, waarom gij hier opgesloten zijt, wat die keten beduidt, nog zoo stevig vastgesmeed om het been van eenen afgeleefden man?
- Gaarne zal ik u mijne geschiedenis openbaar maken, luidde zijn antwoord, maar meld mij eerst de reden, waarom gij zelf hier gekomen zijt, want het is zeer lang geleden, ja, misschien wel dertig jaren, dat ik hier een liefdevollen sterveling ontmoet heb; slechts mijn spijsverzorger en nog een ander persoon weten, volgens ik geloof, in 't geheim hier te komen; doch beider taal is bijwijlen tegen mij barsch en bijtend, mijn voedsel luttel en karig.
- Hoe?.. is in dertig jaren geen mensch hier geweest tenzij een barsche spijsverzorger met nog een tweeden persoon, even stuursch en hardvochtig!.. en gij zijt hier al dien tijd opgesloten?..
- Niemand anders heb ik sedert lange jaren in dezen bouw gezien, daarenboven ben ik