den echt met den Dauphyn van Frankrijk, later Frans II. Door dit huwelijk droeg zij, behoudens hare rechten op den Engelschen troon, waarvan wij aanstonds gewagen zullen, de kroon van Frankrijk en Schotland.
Reeds in 1561 echter stierf haar echtgenoot en daar zij niet in de gunst stond van Catharina de Medici, maar meer nog omdat zij door de Staten van Schotland aangemaand werd naar haar vaderland weder te keeren, nam zij in Augusti van ditzelfde jaar den terugtocht naar haar geboorteland aan. Ternauwernood was Maria op hare overvaart ontsnapt aan de vloot van Elisabeth, die haar eenen hevigen haat toedroeg, want als kleindochter van Margaretha van Engeland, had Maria zich niet vergenoegd met hare aanspraken op den Engelschen troon, maar zelfs den titel aangenomen van koningin van Engeland. Sedert den dood van haren gemaal had zij echter van dien titel afgezien.
De openbare belijdenis en hulde, die zij haren godsdienst bewees, verbitterden de Schotsche Protestanten en wekten inzonderheid de verontwaardiging op van den hervormer Knox, die in het openbaar als een razende dweeper tegen de zoogezegde lichtzinnige Fransche zeden der koningin uitvoer.
Nadat Maria Stuart het huwelijksaanzoek van den graaf van Leycester, den gunsteling van Elisabeth, had afgewezen, verbond zij zich ten tweede male in den echt met Henry Lord Darnley, den oudsten zoon van graaf Lennox. Hij was Roomsch-Katholiek, jong en schoon, en had, als kleinzoon van Margaretha van Engeland, uit een tweede huwelijk, na Maria de meeste aanspraak op den Engelschen troon. Deze verbintenis was dus onder dit opzicht een staatkundig huwelijk. De Protestanten, opgehitst door Elisabeth en aangevoerd door den onwettigen broeder van Maria, graaf Murray, hadden vruchteloos gepoogd zich oproerig tegen deze echtvereeniging te verzetten, die den 29 Juli 1565 ingezegend werd. Darnley echter was een heerschzuchtige losbol; hij behandelde zijne gemalin met ruwheid en werd deswege door haar met koelheid bejegend. De Protestantsche partijhoofden, die onverpoosd loerden om de koningin in het verderf te storten, maakten van de gewettigde gevoelens van Maria jegens haren onwaardigen echtgenoot gebruik, om dezen tot achterdochtige jaloezij op te wekken. De koningin had namelijk een Italiaanschen virtuoos, Rizzio genaamd, die tevens als secretaris hare geheime briefwisseling voerde met de Roomsch-Katholieke Hoven. Alhoewel Rizzio leelijk, ja misvormd was, deed men den lichtgeloovigen Darnley vermoeden dat deze man de gunsteling was der koningin en men gaf hem den raad den vreemden indringer uit den weg te ruimen.
Den 9 Maart 1566 deed Darnley den ongelukkigen Italiaan in het bijzijn der vorstin door zijne aanhangers doorsteken. Zelfs Protestantsche schrijvers hebben in de laatste jaren Maria Stuart volkomen gezuiverd van den eerloozen laster eener echtschendende liefde voor Rizzio. Het is thans bewezen dat het geld en de kuiperijen van Elisabeth dien laster in het leven riepen en hem door eenen barbaarschen moord op een onschuldigen weerlooze kracht zochten bij te zetten.
Maria herwon weldra het vertrouwen van haren gemaal, die haar de saamgezworenen verried, en nam met hem de wijk naar Dunbar, waar zij een korps getrouwe volgelingen bijeenbracht, weshalve hare vijanden op de vlucht gingen. Den 19den Juni bracht zij eenen zoon ter wereld, Jacob VI, later als Jacob I Koning van Engeland. Darnley betoonde bij de geboorte zijns zoons niet veel vaderlijke vreugde; hij woonde zelfs den doop niet bij, maar begaf zich naar Glasgow, waar hij aangetast werd door de pokken. De koningin bezocht hem aldaar en nadat hij ter bevordering zijner genezing in een huis op den buiten van Edinburgh overgebracht was, werd hij er door haar met toegenegenheid verpleegd.
In den nacht van den 9 Februari 1567, tijdens eene afwezigheid der koningin, vloog het huis door eene kruitontploffing in de lucht en men vond Darnley en zijne pages ontzield op het veld. De Protestantsche partij beschuldigde de koningin en graaf Bothwell van dat gruwelstuk. Laatstgenoemde werd deswege voor de rechtbank gedaagd, maar vrijgesproken, en ui een document, niet lang geleden in de archieven van Simancas ontdekt, blijkt dat zelfs Elisabeth aan den Spaanschen afgezant bij haar hof onrechtstreeks verklaarde, dat Maria Stuart volkomen onwetend gebleven was van het komplot, waarin de dood van Darnley beraamd werd.
Verwondering zou het dus baren te vernemen, dat Maria reeds den 15 Mei van hetzelfde jaar met Bothwell, beschuldigd van den moord haars man, in den echt trad, indien daarbij niet gemeld werd dat de Calvinisten haar tot dit huwelijk met een hunner geloofsgenooten als het ware gedwongen hadden. ‘Het is overigens nergens bewezen, zegt de Protestantsche geschiedschrijver Hosack, dat Maria ooit eenige liefde voor den onwaardigen Bothwell aan den dag legde.’
Daarbij, die echtverbintenis was beraamd om haar ten val te brengen Men wist het volk daarover tot verontwaardiging op te hitsen; een opstand volgde en Edinburgh werd veroverd. De koningin, die naar Dunbar gevlucht was, maakte zich echter tot tegenstand gereed; doch toen de beide legers den 15 Juni met elkander in aanraking kwamen, werd zij in hechtenis genomen en in het kasteel Lochleven opgesloten. De Lords maakten zich inmiddels meester van het Staatsgezag en roofden de kostbaarheden der koninklijke schatkamer. Bothwell ontsnapte naar Denemarken, waar hij 8 jaren later krankzinnig en in de diepste ellende overleed. Door hare tegenstanders gedwongen, deed de Koningin den 24sten Juli 1567 afstand van de Kroon ten behoeve van haren zoon, en Murray belastte zich met het regentschap. De jonge George Douglas, die eene edele en reine liefde voor Maria opgevat had, wist haar met beleid uit hare gevangenis te ontvoeren. Op het kasteel Hamilton aangekomen, verklaarde zij, dat men haar enkel door geweld tot afstand van den troon bewogen had, en hare aanhangers verzamelden een korps van 6000 mannen.
Den 15 Mei 1568 behaalde Murray echter eene overwinning op de Koningin en deze ontvlood naar Engeland om Elisabeth's bescherming in te roepen. Dit was op de edelmoedigheid eener tijgerin vertrouwen. De jaloersche Elisabeth deed de schoone Maria Stuart aanstonds in hechtenis nemen, met het inzicht zich van deze gevaarlijke mededingster voor goed te ontmaken. Hiertoe werd eindelijk aanleiding gevonden in de samenzwering van Babington, welke ten doel had Elisabeth uit den weg te ruimen en Maria te bevrijden.
Hoewel Maria daaraan geen deel genomen had, riep men haar in October 1586, na de terechtstelling der saamgezworenen, voor eene commissie van onderzoek, welke haar op gansch onwettige wijze schuldig verklaarde en wegens hoogverraad ter dood veroordeelde. Het Engelsch Parlement bekrachtigde zeer gedwee dit vonnis en al de smeekingen en bedreigingen van Hendrik III van Frankrijk, van het Spaansche Hof en van Maria's zoon, jacobus VI, waren vruchteloos om zijne uitvoering te beletten.
Elisabeth was vast besloten om Maria Stuart te doen sterven, doch zij bleef aarzelen om het doodvonnis te onderteekenen en wel uit vrees, dat èn hare tijdgenooten èn het nageslacht een veroordeelend vonnis over deze daad zouden vellen. Zij hadde liever hare nicht door de handen van sluipmoordenaars zien sterven; doch hoe gewillige dienaars zij ook bezat, geen enkele harer vertrouwelingen wilde zijne handen naar die onschuldige uitsteken. Eindelijk, met gehuichelden weerzin, onderteekende zij de voltrekking van het doodvonnis.
Op den 17 Februari 1587, werd de ongelukkige Maria Stuart in hare gevangenis, het kasteel Fotheringay medegedeeld, dat zij den volgenden morgen om 8 uur ter gerechtsplaats zoude worden gevoerd. Zonder het minste teeken van ontroering ontving zij het bericht.
‘De dag, zoo sprak zij, waarnaar ik zoozeer heb verlangd, is eindelijk aangebroken.
‘Bijna 20 jaren heb ik in den kerker gezucht, mij zelf ten last en zonder eenig nut voor mijnen evenmensch. Ik kan mij geen gelukkiger, geen roemvoller uiteinde denken dan te sterven voor mijn geloof.’ Hare hand op het evangelieboek leggende, sprak zij: ‘God zij mij getuige, dat ik noch den dood van koningin Elisabeth heb beoogd, noch mijn verlangen daarnaar heb kenbaar gemaakt.’
‘De vermaningen van den graaf van Kent om hare ‘papistische bijgeloovigheden’ af te zweren wees zij met de volgende woorden van de hand: ‘In het geloof mijner vaderen verlang ik te sterven.’ Daarop vroeg zij den bijstand van een Katholieken priester in hare laatste oogenblikken, maar ook deze bede werd haar geweigerd. Hare trouwe dienaren braken bij het vernemen der treurige tijding in tranen los, maar zij voegde hun troostend toe:
‘Op het oogenblik is het voor u geen tijd om te weenen, integendeel om u te verheugen; immers na eenige oogenblikken zult gij getuige zijn van de voltooiing van mijn lijden.’ Zij dankte allen voor hunne trouwe gehechtheid, bad hun om vergeving en het weinige, wat zij nog aan kleedingstukken en geld bezat, deelde zij onder hen uit.
Het grootste gedeelte van den laatsten nacht haars levens bracht zij door in gebed en overweging. Bij het aanbreken van den dag verzamelde zij hare getrouwen om zich heen en na een hartelijk afscheid van ieder in 't bijzonder, begaf zij zich, door allen gevolgd, naar hare bidkapel, waar zij voor het altaar neergeknield de gebeden der stervenden verrichtte. Daarna verscheen de sheriff en kondigde haar aan, dat het uur der terechtstelling was geslagen. Zij nam toen het kruisbeeld van het altaar, en met een gelaat, waarop de vrede der ziel te lezen stond, schreed zij met vasten tred en koninklijke majesteit naar de zaal des kasteels, waar zij, als eene misdadige, haar leven van smarten onder beulshanden zoude eindigen. Op het schavot gekomen, ging zij op den zetel zitten, dien men voor haar gereed gesteld had. De graven van Kent en Shrewsbury, afgevaardigden van Elisabeth, plaatsten zich naast haar en Beale, secretaris van den Raad, las het vonnis voor. Maria betuigde nogmaals luide hare onschuld. Daarna verscheen in plaats van een Katholiek priester, dien men haar had geweigerd, de Protestantsche deken van Peterborough, die haar in naam van Koningin Elisabeth verzocht den Katholieken godsdienst af te zweren.
Maria Stuart hoorde niet naar die stem, zij zonk op hare knieën, bad voor de in nood verkeerende Katholieke Kerk, en voor Elisabeth, die zij alles vergaf. Daarna legde zij haar hoofd op het schavot, terwijl zij de woorden sprak. ‘Heer, in uwe handen beveel ik mijnen geest.’ De beul naderde en eerst na den derden slag was het hoofd van het lichaam gescheiden.
Terwijl het hoofd werd omhoog geheven onder het uitspreken der gebruikelijke woorden: ‘God bescherme de koningin Elisabeth! en de Protestantsche deken van Peterborough daaraan toevoegde: ‘en al hare vijanden mogen een gelijk lot ondergaan!’ was er geene enkele stem die antwoordde. ‘Amen.’ De partijgeest en de geloofshaat had plaats moeten maken voor bewondering en medelijden.
Maria Stuart was zes en veertig jaren oud. toen hare ongelukkige loopbaan zoo jammervol eindigde. Moge haar leven ook niet vrij zijn geweest van fouten en gebreken, hare gevangenschap was een voortdurend offer, en haar dood - zelfs hare vijanden zijn gedwongen dit te bekennen - de dood eener heldin, de dood eener heilige.