ten mij bij mijne late terugkomst welkom. God verhoede, dat ik haar onder hen vindt!’ Daarop begon hij halfluid het opschrift van den naasten grafsteen te lezen: ‘Hier rust in God Johan Jozef Mertens.’ ‘De gelukkige! In God rusten - is het niet het beste, wat den armen menschen bereid kan worden na een leven vol ellende, zorg en smart?.... Leven is lijden, strijden, dwalen - waarom zouden wij niet naar het stille einde verlangen?.... Maar brengt dat ook allen, brengt het ook mij de rust in den Heere?.... O! dat het mij vergund werd, niet in bittere, nuttelooze rouw te verkwijnen; mocht ik alles kunnen goedmaken, wat ik misdaan heb!’
De geest des vreemdelings was te rusteloos, dat hij lang onder den indruk zou hebben kunnen verkeeren, dien de rustplaats der dooden op hem uitoefende - een indruk, die nochtans zoo sterk was, dat hij hem dwong, de folterende gedachten, die voortdurend aan zijn hart knaagden, in woorden te kleeden.
Hij klemde de welgevormde lippen met eene sombere gelaatsuitdrukking vast opeen en zich fier oprichtende, ging hij op de stadspoort toe, aarzelende nochtans hoewel zijn oog gespannen voor zich uit tuurde. Dit oog vormde eigenlijk eene tegenstelling met zijn overige voorkomen; het had blonde wimpers en straalde in een blauw van die zeldzame zuiverheid, welke alleen het oog des Noordlanders eigen is. De uiterlijke verschijning van den man had iets vreemds: zijne nog vaste wangen, zijne volle slapen en het ernstige voorhoofd, zoo ver het zichtbaar was, waren sterk door de zon gebrand. De oorspronkelijke kleur van zijn haar was niet meer te bepalen; want het was sterk vergrijsd. Dat was het eenige, wat tot de meening gerechtigde, dat de wandelaar tusschen de vijf en veertig en de vijftig jaren oud moest zijn.
Als hij de stad binnenging vroeg hij een knaap, die in de straat speelde of hij hem den weg naar het huis van kapiten Janssen wijzen kon.
‘Gij meent het huis van den beurtschipper Janssen? Jawel, mijnheer, ga maar met mij mee.’
Het kind voerde den vreemden man, hem ter sluiks opnemende, over eene der hoofdstraten, door eene smalle zijstraat en sloeg eindelijk de enge, korte Jacobsteeg in. Aan den ingang bleef het staan, alsof het geen lust had, den heer tot aan het doel van zijn tocht te vergezellen, wees met den vinger naar den tegenovergestelden uitgang van de steeg en zeide: ‘Het groote oude hoekhuis links behoort aan kapitein Janssen. Aan de andere zijde, in de Doornstraat is de ingang.’ En daarop liep de kleine zoo hard weg, alsof hij voor zijne gedienstigheid niets goeds verwachtte.
De vreemdeling ging met een diep beklemd hart op het aangewezen huis toe; want in zijne opgewonden stemming schreef hij zelf, aan de klaarblijkelijk op kinderlijke vrees berustende vlucht van zijnen jongen gids eene slechte beteekenis toe. Hij zag met een bekommerden blik naar het ingezonken dak, de morsige muren en de gesloten vensters van het verwaarloosde gebouw en dacht benauwd ademend: ‘Dat is een ellendig verblijf! Hoe somber en verwaarloosd zal wel het inwendige zijn, dat het omsluit.’
Verbaasd bleef hij echter staan en ademde ruimer als hij voor een openstaand venster gelijkvloers kwam, door hetwelk hij naar binnen kon zien.
Het was het zijvenster van Ilda's kamer. De vreemdeling was verwonderd over de inrichting van dit vertrek, zoo zeer in strijd met het uitwendige van het huis. Het lichte en geheel nieuwe behang der wanden, de koperprinten in de ouderwetsche houten lijsten, de kleine schrijftafel, de bloemen, de vogel in zijne blanke kooi, alles duidde op bezigheden en liefhebberijen, die, hoe eenvoudig en goedkoop zij ook zijn mochten, nochtans bewezen, dat de bewoonster van dit vertrek eene levenswijze voerde, welke haar boven de zorgen en ruwe bezigheden der lagere klassen verhief.
‘Als deze hare kamer is - dat wil zeggen, als zij nog leeft....’ dacht de eenzame reiziger, ‘dan is zij gelukkiger geweest dan ik durfde hopen.’
Deze hoop werd in het naaste oogenblik versterkt door het zien eener dame, die uit den achtergrond van het ruime vertrek komende, op een zijtafeltje eenige bloemen en een beeldengroepje kwam plaatsen. Wel keerde zij den beschouwer den rug toe; maar hare rijzige gestalte, de wijze, waarop zij hare eenvoudige, donkere kleeding droeg en zich bewoog, lieten geen twijfel over of het was eene vrouw, die tot de beschaafde klasse behoorde.
Als van een drukkenden last bevrijd richtte de vreemdeling zich hooger op; hij ging den hoek om en klopte met forsche hand aan het huis van den beurtschipper. Een klein dienstmeisje opende, en de vreemde vernam op zijne vraag of kapitein Janssen te spreken was, dat mijnheer op reis maar mevrouw te huis was.
‘Breng mij bij haar,’ bevool hij en de meid, verbluft door zijn gebiedend voorkomen, opende ijlings voor hem de deur der kamer, die hij door de zijstraat gezien had.
Hij trad binnen en de vrouw des huizes kwam hem tegemoet. Maar hij sprak haar niet aan. Zijn onthutst stilzwijgen verwonderde haar en dewijl zij er zich zelve onaangenaam door getroffen voelde, wilde zij hem juist door eene beleefde vraag tot spreken brengen, als hij eensklaps met alle teekenen van eene geweldige ontroering in de woorden uitberstte: ‘Gij..... Kunegonde? Om Godswil, wat voert u in dit huis?’
‘Het is het mijne,’ antwoordde zij met eene zekere hartsbeklemming, want de bezoeker begon haar angst in te boezemen. ‘Ik ben..... maar, genadige Hemel!’ onderbrak zij zich, ‘zijt gij..... kunt gij mijn broeder zijn?’
‘Ik ben het.... Kunibert Fehring, uw wreede, trouwlooze broeder. O! hoe dank ik God, dat Hij mij tot u gevoerd heeft, opdat ik ten minste beproeven kan, datgene te vergoeden, wat ik jegens u, arme zuster, misdreven heb.’
‘Maakt u daarover niet ongerust,’ sprak zij met vochtigen blik en zacht bewogen stem, en reikte den man, die deemoedig, eene smeekende bede in de ernstige trekken, voor haar stond, met vergevende goedheid de hand. ‘Wat gij jegens mij misdreeft, heb ik u reeds lang, zeer lang vergeven. En ik kon dat licht doen, Kuni, want het voerde tot mijn geluk.’
‘Hoe bedoelt gij dat?’
‘Haddet gij niet zoo tegenover mij gehandeld, dan zou de deelneming van den edelaardigen man, die mij tot zijne vrouw maakte, nooit zoo hoog gestegen zijn om mij zijne hand aan te bieden. Gij zult hem leeren kennen en tot u zelven moeten zeggen, dat gij nooit een man ontmoet hebt, die zoo achtenswaardig, zoo grootmoedig en onbaatzuchtig was, als hij.’
Hij zag haar verwonderd aan. ‘Zijt gij gehuwd, Kunegonde?’
‘Dat verwondert u, dewijl ik zoo leelijk was?’ vroeg zij lachende. ‘Niettemin werd nooit eene vrouw warmer en inniger bemind dan ik.’
‘Gij verdient zulks. Ik heb uwe waarde eerst erkend, als in mij het berouw ontwaakte u, wiens beschermer en toevlucht ik had moeten zijn, beroofd en verlaten te hebben. Hoe vurig heb ik er naar verlangd, zuster, u een onbezorgden levensavond te berei len! Hoe zeer ik mij ook verheug, dat gij niet ongelukkig waart, doet het mij toch leed, dat gij mij niet noodig hebt.’
‘Dus gaat het u goed, Kunibert?’
‘Goed?’ herhaalde hij droefgeestig. ‘Ja, wat de wereld zoo noemt. Ik ben een rijk man. Maar hoe machteloos rijkdom is om gepleegd onrecht te vergoeden, leer ik eerst heden bij u inzien.’
Hij zweeg, in droevige gedachten verzinkende, tot zijne zuster tot hem zeide: ‘Hoe verheugd gij ook waart, mij hier te vinden, gij hadt het niet verwacht; dat verried mij uwe grenzenlooze verbazing. Wat voerde u eigenlijk in dit huis?’
‘Eene vergissing. Ik zocht de woning van een beurtschipper, Cornelis Janssen.’
‘Gij zijt in het geheel niet verkeerd. Dit is Cornelis Janssen's huis, en ik ben zijne vrouw.’
‘Kunegonde - is dat waar?’ bracht haar broeder bijna ademloos uit.
‘Volkomen waar. Waarom zou ik u misleiden?’
‘O! als dat zoo is, kunt gij mij eene vraag beantwoorden, waarvan mijne zielsrust afhangt! Heeft uw man.... kapitein Janssen, het kind eener ongelukkige, verlatene vrouw, die voor negentien jaren in Rotterdam stierf, onder zijne hoede genomen?.... Ik hoopte, ach! zoo vurig!.... dat kind hier te vinden. Maar in dit stille huis schijnt geen mensch te ademen buiten u.’
Kunegonde legde hare warme hand op de koude magere hand haars broeders en sprak met angstvallige omzichtigheid: ‘Het is waar, voor het oogenblik ben ik alleen in het ruime oude gebouw, maar reeds morgen zal het vroolijk en levendig om mij heen zijn. Mijn man is op een klein pleizierreisje naar Holland. Morgen komt hij terug in gezelschap eener trouwe vriendin van ons huis en onzer pleegdochter.’
De angstvol luisterende man had hare woorden ademloos, sidderend, met toenemende spanning gevolgd. Thans sprong hij doodsbleek op om nauwelijks verstaanbaar de vraag te stamelen: ‘Met uwe pleegdochter? Is die.... is die dat kind, hetwelk kapitein Janssen uit de handen mijner stervende vrouw, de ongelukkige Josina Seitsema, ontving?’
‘Zij is het: Ildephonsa, mijne nicht en uwe dochter, Kunibert.’
‘God zij gedankt!’ stamelde hij, met vochtige oogen en trillende lippen in zijn stoel terugzinkende. Daarop verhief hij de handen ten hemel en zond een sprakeloos dankgebed op. Hoe genadig was de Barmhartige niet voor hem geweest!
Kunegonde zag hem vorschende aan; maar weldra werden ook hare oogen vochtig. Ook zij dankte God: haar verloren broeder, Ilda's eenmaal zoo hardvochtige vader keerde gebeterd tot de zijnen terug.
Eindelijk herstelde zich de diep ontroerde man in zooverre, dat hij tot zijne zuster de vraag kon richten: ‘En de kapitein stelde haar onder uwe hoede? Gij oefendet barmhartigheid jegens haar uit, zonder de zonde haars vaders te gedenken?’
‘Ik vernam eerst over korten tijd, dat Ilda uwe dochter is. Mijn goede man vreesde, dat de aanblik van het kind bittere gevoelens in mijn hart verwekken kon, als ik in haar de dochter van den man erkende, door wiens..... door wiens toedoen ik bijna aan de bitterste moede ter prooi vervallen ware. Cornelis zeide mij, dat de kleine het dochtertje van een zijner bloedverwanten was; ik vorschte niet verder en was verre verwijderd van te vermoeden, dat hij onder deze benaming mijn eigen broeder verstond.’
‘Heeft het kind u veel last veroorzaakt? Is het gezond?.... En zijt gij over haar tevreden?’
‘Gij zult Ilda morgen zien en dan zelf kunnen waarnemen hoe zij mijne moederlijke zorgen door dankbare liefde dubbel vergeldt. Ook is zij verstandig en goed; hare gezondheid was uitstekend tot haar over eenige weken een leed trof, hetwelk zij nog niet geheel overwonnen heeft.’
‘Een leed? - Bedoelt gij eene ziekte?’
‘Neen, Kunibert; het is eene zielesmart, waarvan ik spreek. Ik geloof dat ik het beste doe, u de gebeurtenissen van den laatsten zomer mee te deelen, eer Ilda thuis komt. Als gij er niet mede bekend zoudt zijn, zou u in vele opzichten de sleutel tot het anders zoo eenvoudige oprechte wezen mijner lieveling ontbreken.’
Zoo vernam de vader, die met de levendigste belangstelling luisterde, de kleine geschiedenis zijner dochter, nog eer het hem vergund was, haar zelve te leeren kennen.