borst, en geen levend wezen was meer nabij hem: alleen zijne bruid, wier heete tranen hij niet meer kon voelen, en haar gejammer klonk als een veld geschreeuw uit de verte gehoord. Daar overdekte hem snel de Engel met zijne vleugelen, en boog zich over hem henen, in de gedaante van zijne geliefde, en nam met een warmen kus, de geroerde ziel uit de verpletterde borst - en gaf haar aan zijnen broeder; zijn broeder kuste haar hier boven voor de tweede maal, en daarop ontwaakte zij tot een eeuwig leven.
Bliksemsnel legde hierop de Engel van het laatste levensuur zich in het ledige hulsel, bezielde het lichaam en dreef met een frisch hart den levensstroom weder door de aderen. Maar welk eenen invloed oefende het nieuwe lichaam op hem uit! Zijn helderziend oog werd verduisterd; zijne gedachten, te voren vlug rondzwevende, waadden thans traag door den dampkring der hersenen, en elk zinnelijk gevoel, iedere menschelijke aandoening trad duisterder dan zijn vroeger hemelsch gevoel, maar ook heviger en dichter voor zijn ik: het scheen hem toe, ever, als ons het dierlijk instinkt. De honger kwelde hem, de dorst deed zijne lippen branden, de smart doorboorde zijnen boezem. Hij hief zich op: nog bloedde en zwoegde de verscheurde borst, zijn eerste ademtocht was zijn eerste zucht naar den verlaten hemel! - Is dit het sterven des menschen? dacht hij; maar daar hij het afgesproken teeken niet zag, geen Engelenkring, noch hemelschen lichtglans, zoo begreep hij wel, dat dit slechts het leven des menschen was.
Des avonds verlieten den Engel zijne aardsche krachten. Een der wereldbollen, waarop hij vroeger had neergezien, scheen met drukkende zwaarte zich op zijn hoofd te wentelen, want de slaap zond zijne dienaars tot hem. De beelden zijner ziel, vroeger glanzend in zonnelicht, werden als door eene rookwolk omgeven, de schaduwen, die de dag in zijne hersenen geworpen had, vlogen verward en reusachtig groot door elkander; het was, of eene gansche zinnewereld zich in onstuimige verwarring over hem heen stortte: want ook de droom zond zijne dienaars tot hem. Eindelijk vouwde het lijkfloers van den slaap zich dubbel om hem, en, in de groeve van den nacht verzonken, lag hij eenzaam en verstijfd daar, zooals wij arme menschen elken nacht. Maar toen vloogt gij, hemelsche droom! met uwe duizende spiegels voor zijne ziel, en vertoondet hem in uwen spiegel eene menigte Engelen en een stralenden hemel; en het aardsche lichaam scheen met al zijne droomen hem te ontvallen: ‘Ach!’ zeide hij in zijne verrukking, ‘mijn inslapen was dus mijn ontslapen!’ - Maar daar hij met een angstig beklemd hart, vol zwaar menschenbloed, ontwaakte, en de aarde en den nacht aanschouwde, sprak hij: ‘Dat was de dood niet, maar slechts de slaap, zijne beeltenis, hoewel ik ook den sterrenhemel en de Engelen heb gezien!’
De bruid van den reeds naar den hemel overgedragen held bemerkte niet, dat in de borst van het geliefd lichaam slechts een Engel woonde: zij had nog de beeldzuil van den gestorvene lief en hield nog de hand vast van hem, die reeds ver van haar was verwijderd. Doch de Engel, in wien nu een menschenhart klopte, beminde de dwalende wederkeerig, ijverzuchtig op zijne eigene gedaante - hij wenschte, niet vroeger dan zij te sterven om haar zoo lang te beminnen, tot zij het hem eens in den hemel mocht vergeven dat zij aan zijne borst, tegelijk een geliefde en een Engel had omhelsd. Maar zij stierf vroeger: de eerste smart had het hoofd dezer bloem te diep nedergebogen, zij kon het niet meer oprichten en het knakte op den steel. O, zij ging onder voor den weenenden Engel, niet als de zon, die zich prachtig voor de oogen der gansche natuur in de zee smijt, terwijl deze hare bruisende golven omhoog werpt, gekleurd door het avondrood, maar als de zachte maan, welke te middernacht de bloemen verzilvert en ongezien daarna wegzinkt. De dood zond zijne zachtere zuster, de onmacht, vooruit; - deze raakte het hart van de bruid aan, en het warme gelaat verstijfde - de bloemen op hare wangen verdwenen - de bleeke sneeuw van den winter, onder welke de lente der eeuwigheid groen wordt, overdekte haar gelaat en hare handen. - Daar brak het opgezwollen oog des Engels in brandende tranen los; en toen hij dacht, dat zijn hart zich in de gedaante van eenen traan, als een parel uit de schelp, losmaakte, bewoog de bruid, die nog een oogenblik ontwaakte, in hare dwaling nog eenmaal de oogen en trok hem aan haar hart en stierf, terwijl zij hem kuste en zeide: ‘Nu ben ik bij u, mijn broeder!’ - Toen meende de Engel dat zijn hemelsche broeder hem het teeken door dien kus had gegeven, dat hij dood was geweest; doch geen hemelsche glans omgaf hem, maar eene treurige donkerheid, en hij zuchtte, omdat dit niet de dood, maar
slechts de menschelijke smart over den dood van een bemind wezen was. ‘O gij, vermoeide en zwaar beladen mensch!’ riep hij uit, ‘hoe overleeft gij dat alles? hoe kunt gij oud worden, als de kring der vrienden uwer jeugd gebroken wordt en eindelijk geheel vernietigd is. als de graven uwer vrienden als zoovele trappen tot het uwe doen afdalen en dan nog de ouderdom u wacht, als de doodsche, verstomde avond van een slagveld?’
Het lichaam van den overleden held voerde den zachten Engel rond onder de harde menschen, onder hunne ongerechtigheden, hunne vele ondeugden en driften. Ook hij gevoelde den doornen gordel van schepters, waarmede de Grooten de aarde omknellen; hij zag den ganschen aardbol door de reuzenslang der ondeugd, met zwartbonte ringen ontwikkeld, terwijl zij haar giftigen kop den armen mensch in den boezem stak, en daarbij moest ook zijn warm hart, dat gedurende eene eeuwigheid, slechts aan de liefdevolle borst van Engelen had geleden, den brandenden steek der vijandschap gevoelen. Toen riep hij uit: ‘Ach, hoe smartelijk is de dood der menschen!’ - Maar het was de dood nog niet, geen Engel noch hemelglans verscheen, het was slechts de zonde!
Nu werd hij het leven, dat wij eene halve eeuw of langer met ons moeten rondslepen, binnen weinige dagen moede en hij had berouw over zijne daad. Zijne gewonde borst hijgde nog altijd van smart. Hij ging, met den avondgloed op de bleeke wangen, naar den Godsakker - den groenen achtergrond des levens, waar de lichamen der schoone zielen, welke hij te voren ontkleed had, uit elkander werden genomen. Met weemoedig verlangen plaatste hij zich bij het open graf der onuitsprekelijk door hem beminde, gestorvene bruid en zag naar de avondzon. En toen, hier op den grafheuvel, beschouwde hij met innig welgevallen zijn gewond lichaam en dacht: Gij zult ook hier uit elkander genomen worden, mijn zwaar gewond hart, en geene smart meer gevoelen. - Nu begreep hij eerst het moeilijke van het leven der menschen, den strijd, dien hij der scheidende ziele had willen besparen, maar waarmede zij lang te voren hare deugd en haren dood moest koopen. Diep trof hem, onder zooveel strijd, de deugd der edelen op aarde, en hij weende uit oneindige liefde tot die menschen, die terwijl hunne behoeften luide roepen, hunne smarten knellen en dichte nevelen hunnen levensweg omgeven, nochtans den blik niet afwenden van de verhevene zonnester van den plicht; die in hunne eigene duisternis nog hunne liefdearmen tot den natuurgenoot uitstrekken, en zich vergenoegen met de hoop om als de zon in de oude wereld onder te gaan, ten einde in de nieuwe weer op te komen - Daar opende zijne verrukking de wonde, en het bloed, de traan des harten, vloeide op den grafheuvel der geliefde, en daarop zonk het stervend lichaam zacht ineen. Zijne laatste vreugdetranen brachten den groet des Engels aan de zon, die in eene rozenroode zee langzaam ter nederzonk - verre echoklanken speelden door de lucht, alsof de aarde door eenen welluidenden aether heentrok.
Toen toog eene donkere wolk, aan een korten nacht en diepen slaap gelijk, den Engel voorbij; en nu opende zich de hemel in heerlijken glans, en de kring van duizenden Engelen omgaf hem. ‘Zijt gij reeds weder daar, liefelijke droom?’ zeide hij. - Maar de Engel van het eerste levensuur naderde hem door dien hemelglans henen, en gaf hem het teeken door een kus en zeide: ‘Dat was de dood, eeuwig geliefde broeder en vriend!’ - En de jongeling en de geliefde stonden bij hem en herhaalden op onuitsprekelijk zachten toon: ‘Dat was de dood!’