Sleutje's spook.
(Vervolg.)
VII.
‘Ferdinand was omstreeks acht ure 's avonds het Sleutje reeds binnengetreden, dat van vuur en licht, spijs en drank en eene legerstede voorzien was voor dien nacht.
Daar was de onverschrokken man nu alleen neergezeten, zijnen geest met afwisselende gedachten voedende en vooral met de lichtgeloovigheid van eenigen lachende, die zooveel ophef maakten van het spook, hetwelk naar hunne meening op dit slot zou wonen. Alvorens zich te rust te leggen, had hij menige kamer met behulp van den sleutelbos ontsloten, doch nergens eenig spoor van spook of heks gevonden. Bij het doorsnuffelen der vertrekken, bevond hij zich in zijne mijmering eindelijk voor de laatste deur, waar de benedengang ten einde liep. Hij dacht: deze kamer zal ik eerst nog binnentreden en dan, na mij nog eens bij het knappend vuur gewarmd te hebben, gaan slapen.
De deur van den benedengang was met No. 11 geteekend. Ferdinand zoekt, herzoekt dat nummer in zijn sleutelbos, maar alles was te vergeefs.
Verwonderd over het ontbreken van den sleutel, stond hij een oogenblik besluiteloos, totdat hem de gedachte binnenviel, dat de vorster, bij het overreiken van den bos, één sleutel voor zich hield, toen hij zeide: deze is de sleutel mijner huisdeur.
Neen, dacht nu Ferdinand, dat heeft zeker eene andere beteekenis.
In zijne voorvarendheid wendde hij nogmaals pogingen aan om de deur te openen; geen sleutel bleef andermaal onbeproefd, doch niet één kon het sleutelgat binnengestooten worden. Nu neemt hij de koperen deurknop in zijne forsche handen, om de deur onder een hevigen schok uit het slot te stooten of uit de hengsels te heffen.
Eensklaps slaat de deur open.
Tot zijne niet geringe verwondering ontwaarde hij nu, dat de deur alleen op de klink zat en alzoo met den sleutel niet gesloten was.
- Waarom draaide ik ook met geene grootere bedaardheid de deurknop om? bromde hij knorrend tot zich zelven.... maar neen, bij andere deuren is dit toch gedaan, en zij bleven goed gesloten, totdat hun sleutel er aan gebracht werd; waarom zou ook deze deur niet gesloten wezen?...
Ferdinand is thans nieuwsgierig wat er in de kamer, met No. 11 geteekend, schuilen mocht, en wat bespieden daar zijne oogen?
Niets anders dan den trap, die naar den toren leidt.
Met gespannen ooren en ingehouden adem luistert hij acht.... negen.... tien minuten; hij hoort niets dan het gekras en geschreeuw van uilen en vleermuizen.....
- Ha! dat zijn nu die gevreesde spoken en heksen van het Sleutje, zeide hij al lachend tot zich zelven, waarvan zoo menig lichtgeloovige geest vol is, en hij trok de deur op de klink met het voornemen, om bij het aanbreken van den dag den toren te beklimmen en te onderzoeken hoe het daar gesteld was.
In plaats van zich ter rust te begeven, zette hij zich eenigen tijd bij den vuurhaard neer, las nog gedeeltelijk de geschiedenis, welke hij tot tijdkorting medegenomen had, en vergat ook niet van tijd tot tijd den kroes aan de lippen te brengen, dien hij met een verkwikkend vocht reeds meer dan eens in die eenzaamheid gevuld en geledigd had.
Het was thans ruim elf ure.
Slechts weinige minuten duurde het, of Ferdinand lag achter de gordijnen van het ledikant, dat men metterhaast opgeslagen had, in het groot vertrek, waar het vuur nog smeulde. Ongeveer een half uur, dat hij ter ruste lag, bleven verschillende gedachten hem door het hoofd woelen, die vooral hierop neerkwamen, dat hij gemakkelijk zijne weddenschap verdiende en tevens de dwaasheid van eenigen aangaande spook en heks kon brandmerken. Echter zoo voortmijmerend, meende hij ten leste een geluid te hooren in het midden van den nacht.
- Inbeelding! zegt hij, en niets dan inbeelding en ijdele hersenschimmen! zooals het nog den lesten namiddag het geval voor sommigen was, die met mij in De Wilde Man vergaderd waren. Doch na een oogenblik meent hij andermaal eenig gedruisch te vernemen.
- Inbeelding! geestverzwakking van het langdurig waken! zegt hij nog eens, het zijn de nachtvogels, het is de wind, die eene of andere deur of dakvenster doet rammelen. Verder bekommerde hij er zich niet over, en legde het gloeiend hoofd op het kussen.
Maar geen slaap wilde zijne oogleden sluiten, geene rust zijn vermoeid lichaam versterken.
Wederom trof een geluid zijne ooren; het klonk voortdurend sterker, en scheen daar te ontstaan, waar de deur met No. 11, of liever waar de torentrap zich bevond.
- Wonderlijk is het toch, dacht hij, dat dit rumoer juist uit die plaats schijnt te komen, wier sleutel bij de andere niet aanwezig is, en die misschien wel met voorbedachtheid door den vorster kan teruggehouden zijn.
Intusschen wordt het geluid al duidelijker en duidelijker.
- Neen... zegt hij, het schijnt geen gekras, noch gefladder van uil of vleermuis... neen... het is geen gezucht of geblaas van den wind... het is geene hersenschimmige inbeelding, noch zinsverbijstering.... het klinkt niet meer gelijk het gekraak van deur of venster..... maar voetstappen hoor ik. Het dof geklots van naderende voetstappen wordt steeds hoorbaarder, en indien ik mij niet bedrieg, is het de gang van eenen mensch.
Hij verneemt klaarder hoe iemand met eene rammelende keten van den torentrap afstrompelt.
Koortsachtig werd zijne nieuwsgierigheid en verbazing; hij hield zooveel mogelijk den adem in, en ter bedaring zijner gejaagdheid ledigde hij zijnen kroes ten bodem toe.