De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
zij door speculatiën of door zijn geld tegen hoogen intrest uit te zetten. Zijne hebzucht liet hem rust noch duur en met den eenigen bloedverwant, dien hij bezat, den zoon zijner overledene zuster, leefde hij sinds jaren in onmin. Op zijn neef was mijnheer Schraap zeer verbitterd, want ofschoon hij niemand van harte liefhad, zoo scheen het hem toch onnatuurlijk toe, dat de éénige mensch, die hem tot nu toe tweemaal in het jaar bezocht (met nieuwjaar en met zijn verjaardag,) nu geheel en al wegbleef. En deze ondankbare neef, met wien hij het op zijne manier zoo goed meende, had bovendien een gezicht en eene wijze van spreken, die hem bijzonder bevielen. Hij had een open, rond voorkomen en oogen, die steeds van een inwendig genoegen schenen te glinsteren, en zelfs op sombere dagen werd 't kleine achtervertrek, waar mijnheer Schraap iedereen ontving, niet weinig vervroolijkt door 't binnentreden van zijn neef Frederik Monter. 't Hinderde den ouden heer geducht, en hoe meer hij er over dacht, des te duidelijker stond hem 't tooneel voor den geest, waarop de afbreuk gevolgd was. Zijn neef was - nu juist vijf jaar geleden - hem op zijn verjaardag geluk komen wenschen en na eene lange, onduidelijke inleiding begon het jonge mensch eindelijk verlegen: ‘Beste oom, ik kan u eene geldleening aan de hand doen, die 50 pCt. geeft!’ ‘Is 't eene zekere zaak?’ vroeg mijnheer Schraap begeerig. ‘Daar sta ik voor in; hoe zou ik 't u anders durven voorstellen!’ ‘Komaan, laat dan eens hooren!’ zei Schraap en zette zijn bril eerst recht alsof zijne oogen de ooren te hulp moesten komen bij 't vernemen van dit nieuws, ‘Oom, gij hebt mij eens gezegd, dat gij mij in uw testament met een aardig sommetje bedacht hebt, waardoor ik in staat zou zijn eene eigene zaak te beginnen. Hieruit heb ik opgemaakt. dat mijn deel ongeveer 20.000 francs zou wezen. Welnu geef mij nu de helft, dan schenk ik u de rest.’ Het gezicht van Schraap was bij deze woorden aschgrauw geworden en nam zulk eene barsche uitdrukking aan, dat Monter dadelijk bemerkte hoe deerlijk hij zich vergist had. Hij vroeg zijn oom, hem zijne vrijpostigheid niet ten kwade te duiden. Maar hij was verliefd geraakt op een jong, mooi meisje en tevens bood zich de gelegenheid aan om eene zaak voor eene betrekkelijk kleine som gelds over te nemen. Niet wetende, hoe dit kapitaal bijeen te krijgen, had hij dezen weg ingeslagen en nu waarschijnlijk de geheele zaak bedorven. Terwijl hij dit alles aan zijn oom duidelijk trachtte te maken, had deze reeds eene strafrede bedacht. Hij begon met te betoogen, dat zulk een jongmensch - Monter was dertig jaar - nog niet aan trouwen of eigene zaken mocht denken. Hij, Schraap, moest wel een gek zijn, die onder voogdij gesteld behoorde te worden, als hij zulk een onervaren jongen die som toevertrouwde. De zaak zou natuurlijk in een korten tijd te niet gaan en hij had nooit lust gevoeld een bankroetier in zijne familie te hebben. Waarschijnlijk was zijne te groote goedheid en mildheid oorzaak, dat zijn neef hem zulk eene buitensporigheid durfde voorstellen; de goede meening, die hij tot nu toe van zijn neef had gehad, was zeer gedaald en 't speet hem zeer. Hierbij moest Schraap 't vooreerst laten, want Frederik Monter had de deur reeds bereikt en kondigde zijn oom aan, dat hij nooit weder diens drempel zou overschrijden. Of Monter zijn plan nog had doorgezet en of hij getrouwd was, wist Schraap niet. Hij had geene huwelijksaankondiging ontvangen, en wat de familieberichten in het dagblad aangaat, hiernaar keek Schraap nooit; hij lette alleen op alles, wat op geldzaken betrekking had. Wat kon 't hem schelen of de menschen trouwden of stierven? Reeds vijf jaren waren er sedert dien dag voorbij gegaan. Schraap zat op den 20sten November - zijn verjaardag - voor zijn ouden, wormstekigen lessenaar de eene of andere onderneming uit te rekenen. Nu en dan wierp hij een blik op 't kleine plaatsje, dat geheel door hooge, sombere huizen ingesloten was. Daar werd er aan zijne deur geklopt, 't was een vroolijk, opgewekt geklop, iets, dat daar aan huis zelden gehoord werd. Ieder die hier ooit binnentrad, deed 't met een zekeren angst en liet dit in zacht kloppen duidelijk vernemen. Mijnheer Schraap begaf zich nieuwsgierig naar 't kleine kijkraam, dat hij in zijne kamerdeur had laten maken, en keek voorzichtig uit; dit deed hij altijd vóórdat hij zijne deur ontsloot. Een meisje van ongeveer 15 jaren zag hem in 't gezicht en begon hem vroolijk toe te lachen, toen zij zijne grimmige oogen gewaar werd, Zij was eenvoudig maar net gekleed. ‘Gij zijt zeker niet terecht, mijn kind,’ sprak Schaap, terwijl hij zijne deur een weinig opende, maar voor alle voorzichtigheid de ketting er op liet. Men kon nooit weten! ‘Ik ken u niet en krijg ook nooit bezoek van vrouwen of meisjes....’ ‘Uw naam is immers Schraap?’ vroeg 't meisje met eene vroolijke stem. ‘Ten minste dien naam draag ik sedert 65 jaar.’ ‘Goed zoo, heden is 't uw verjaardag en nu kom ik u geluk wenschen! Maar laat mij nu toch binnen, 't is hier buiten te koud om op de steenen te staan, en niettegenstaande het slechte weer heb ik al eene lange wandeling gemaakt.’ Schraap's verwondering was nu ten top gestegen. Hoe kon dat kind iets van zijn verjaardag weten, en wat was haar plan? Een sprankje menschelijk gevoel, dat er nog bij hem overgebleven was, gebood hem de deur te openen, en nadat 't meisje in den gang den sneeuw van hare kleederen had afgeschud, tot haar te zeggen: ‘Ga wat zitten; als gij zoo lang geloopen hebt, zult gij wel moe zijn.’ ‘Ik dank u wel!’ Weder was er een lachje op haar gelaat zichtbaar, dat evenals eene zonnestraal haar geheel wezen scheen te vervroolijken. Mijnheer Schraap keek haar verwonderd aan en kon maar niet begrijpen hoe 't mogelijk was, dat iemand altijd lachen kon. Nadat het meisje eens nieuwsgierig in het rond had gezien, vroeg zij met die openhartigheid, aan kinderen eigen: ‘Is 't waar, dat gij zoo rijk zijt?’ ‘Waarom vraagt gij dat zoo, mijn kind?’ ‘Omdat ik dan, in uwe plaats, in een netter huis zou willen wonen. Mijn vader is reeds lang dood, en voor moeder en mij kon hij slechts een klein inkomen nalaten; wat wij er door handenarbeid nog bij verdienen, is nauwelijks voldoende, om voor den ouden dag te zorgen en er nu en dan wat van aan de armen te geven; maar toch zijn onze kamers vriendelijk en helder. Voor 't raam hebben wij prachtige bloemen en twee vogeltjes. Hier zou geen plant bloeien, geen vogel kunnen zingen: 't is hier treurig en naar.’ ‘Ik heb geene behoefte aan vogels.’ ‘Maar iedereen wil toch wel iets hebben om te verzorgen en te verplegen. Ik geloof, dat ik lang zoo gelukkig niet zou zijn als de vogels niet 't zaad uit mijne hand pikten of op mijne schouders kwamen zitten.... maar wat zit ik hier toch te praten en thuis is iemand, die hulp noodig heeft.’ ‘Is 't uwe moeder? Gij hebt misschien alles wat gij bezat weggegeven en moet nu zelf gebrek lijden.’ ‘O neen, dat is het niet!’ Haar gezicht werd een oogenblik ernstig, toen zij vervolgde: ‘Voor moeder zou ik alleen wel kunnen zorgen, dat zou ik niemand anders gunnen. Maar ik sprak van eene geheele familie van drie menschen.’ ‘Drie menschen! Maar, kind, denkt ge dan, dat ik schatrijk ben, om voor drie menschen te gelijk te kunnen zorgen?’ Nu was Schraap op zijn stokpaardje, hij werd bepaald spraakzaam. ‘Weet gij wel, kind, dat, als ik iedereen, die zich tot mij gewend heeft, had moeten geven wat hij vroeg, ik dan nu zelf genoodzaakt zou zijn van huis tot huis te gaan, om eene aalmoes te bedelen? Gij zijt nog te jong om te weten hoe moeielijk 't leven is voor hem, die, zooals men 't noemt, met aardsche goederen gezegend is! Een schoone zegen! Iedere dronkaard, die van de trappen valt en een arm of been breekt, komt bij mij!’ ‘Als hij een been gebroken heeft kan hij toch moeielijk bij u komen.’ lachte het meisje, vol vreugde over haren inval, die haar wel aardig toescheen. ‘Neen, hij komt niet zelf, maar hij zendt iemand, evenals gij ook wel gestuurd zult zijn.’ ‘Neen, neen, mis, dat ben ik niet... ik kom uit vrijen wil! Ik zal u vertellen, hoe dat zoo komt; maar dan moet gij ook eerst gaan zitten en een beetje vriendelijker kijken, anders durf ik niet.’ Mijnheer Schraap voldeed aan haar verlangen; immers, als hij zich nederzette en zijn gezicht in wat vriendelijker plooi trok, behoefde hij toch nog geen geld te geven! ‘Op onze verdieping woont eene kleine familie, een man, eene vrouw en een jongentje van bijna vier jaren, o zoo'n prachtig kind, een engeltje, - hij heet Hendrik. De man was boekhouder aan eene fabriek en zij konden goed leven; wij zijn dikwijls te zamen naar buiten gegaan en hebben in den een of anderen tuin braaf pleizier gemaakt. Een half jaar geleden redde de man een jongen uit het water en werd ziek, omdat hij met zijne natte kleederen nog een eind ver moest loopen. Dit zou nu nog niet zoo heel erg zijn geweest, maar eenigen tijd daarna ging de fabriek bankroet en was hij zijne betrekking kwijt. Hij kon niet dadelijk eene andere betrekking krijgen en tot overmaat van ramp werd ook zijne vrouw zwaar ziek.’ ‘Waarom is die gek dan ook getrouwd? Als hij alleen was, kon hij zich veel gemakkelijker er uit redden.’ ‘Hij hield heel veel van zijne vrouw,’ verdedigde de kleine advokaat, ‘en dan zou hij ook den kleinen Hendrik niet gehad hebben; 't kleine meisje, dat geboren was toen zijne vrouw ziek was, is, helaas, gestorven. De dokter vreesde voor 't leven van de vrouw; moeder en ik hebben twee weken lang beurtelings 's nachts bij haar gewaakt, want haar man was te zwak en had zelf verzorging noodig. Nu is er echter alle hoop dat de vrouw beter zal worden.... o, dat maakt mij zoo gelukkig....’ ‘Waarom een kind niet al gelukkig kan zijn! En wat ziet zij er vroolijk uit!’ dacht Schraap. ‘Misschien!....’ hoe kwam de nieuwe gedachte bij hem op.... ‘komt 't wel omdat zij hulp verleend heeft!’ ‘Nu zegt de dokter, dat de vrouw goed verzorgd moet worden. Krachtige wijn, voedzaam vleesch, rijtoertjes...’ ‘De dokters gelooven altijd dat zij met millionairs te doen hebben.’ ‘Ach neen, de man zou alles wel betaald hebben, als hij maar boekhouder gebleven was; want, evenals wij, hadden zij ook een beetje geld op de spaarbank. Maar met Paschen kan hij pas in eene goede betrekking komen en tot dien tijd kan hij van zijn geld wel leven, maar heel, heel zuinig. Moeder vroeg hem van morgen of hij dan geen vriend of geene familie nad, die hem met eenig geld kon helpen. Hij schudde treurig 't hoofd. Na lang vragen vernam moeder eindelijk, dat hij nog wel een oom had, maar dat er van dien kant niets te verwachten was. Vandaag juist vijf jaar geleden was 't diens verjaardag geweest, toen had hij hem ook voor het laatst gesproken en gezegd dat hij nooit bij hem wilde komen.’ Mijnheer Schraap stond onrustig van zijn stoel op; wat nu volgen zou, kon van onaangenamen aard zijn. ‘Toen moeder mij dat vertelde, dacht ik: ‘Gaat de neef niet naar den oom, dan kan de oom toch wel naar den neef komen! Als ik | |
[pagina 236]
| |
den ouden heer alles vertel, zooals 't is, komt alles misschien weder in orde. Ik deed mijn werk thuis zoo gauw als ik kon, liep toen vlug de straat op..... en..... nu ben ik hier.’ 't Lachende kindergezichtje was ernstig geworden; zij gevoelde dat nu 't oogenblik der beslissing daar was en keek Schraap met hare zachte oogen smeekend aan. Deze moest natuurlijk iets antwoorden, maar voor de eerste maal in zijn leven kon hij de rechte woorden niet vinden. 't Overviel hem zoo plotseling. Een wildvreemd meisje had aan zijn neef hulp en liefde bewezen, alleen uit barmhartigheid, uit menschenliefde! Hoe vreemd klonk dat woord hem in de ooren! In een weer, dat men geen hond of kat op straat zou jagen, was zij er doorgegaan om de kroon op haar werk te zetten. Hij gevoelde zich verplicht haar eenige franks voor Frederik Monter mede te geven en haar met een rijtuig naar huis te laten brengen. Hij wendde zich naar zijn schrijflessenaar, waarin hij het geld voor huishoudelijke uitgaven bewaarde.
het paleis der academien, oorspronkelijk het paleis den prins van oranje te brussel.
‘Wat wilt gij doen?’ vroeg zij angstig. ‘Ik ben van plan u eene kleinigheid voor den zieke mee te geven, om mijn.....’ ‘Neen, dat neem ik niet aan!’ ‘Neemt gij dat niet aan? Wat moet dat beduiden?’ ‘Dat ik uwe familie geene aalmoes zou durven aanbieden! mijnheer Schraap,’ - een ware engelenblik trof hem - ‘ik ben hier gekomen om u op uwen verjaardag er mee geluk te wenschen, dat ge zoo'n braven neef, zoo'n lieve nicht en zoo'n alleraardigsten Hendrik hebt. Ik wilde u vragen met mij mede te gaan, om u te overtuigen, dat ik de waarheid spreek dat gij ze dan heel gelukkig zult maken. Och, kom mede, gij zult zoo'n gelukkigen verjaardag bij ons vieren!’ Het was Schraap onmogelijk het meisje aan te zien; zij scheen hem toe, eene kleine fee te | |
[pagina 237]
| |
zijn, die zegevierend met haren tooverstaf in het rond zwaaide. ‘O ja! ge komt mee, ik zie het aan uw gezicht!’ Zij liep naar hem toe en greep zijne hand. ‘'t Weer is slecht, ik ben een oude, ziekelijke man.....’ ‘Nu, dan haal ik even een vigilante, mij doet het weer geen kwaad!’ ‘Ei, ei, juffertje, gij springt lichtvaardig genoeg met mijn geld om; hoe heet gij toch?’ ‘Augustine Reich! Mag ik even de vigilante halen?’ ‘Gij verteldet mij, dat Frederik ziek was, mijne komst zou hem te veel opwinden, zijn toestand verergeren.’ ‘O, mijnheer, moeder zeide verledene week nog, dat niemand van vreugde sterft, en al gebeurde het, wie zou dan zulk een dood niet verkiezen? Dus gij komt mee?’
eene godsdienstoefening in de gevangenis plötzensee.
‘Ja, ga het rijtuig maar halen.’ Schraap wilde er nog iets bijvoegen, maar werd hierin verhinderd, doordat Augustine zijne hand nam en op geroerden toon zei: ‘O, dank u, dank u duizendmaal!’ Schraap voelde een vreemd gevoel in de oogen; het was of ze door een nevel verduisterd werden, en, zonderling genoeg, moest hij te gelijker tijd den zakdoek voor den dag halen. Terwijl hij dien voor de oogen hield, was Augustine al op weg naar den koetsier. Schraap opende zijne brandkast en nam eenige banknoten van kleine waarde uit eene portefeuille, met leege handen kon hij toch moeielijk bij dien armen Frederik aankomen. Toen hij ze echter opnam, bekeek hij ze een oogenblik en verwisselde ze toen voor een paar grootere. Maar was dat nu niet weer te veel? Hij was het nog niet met zich eens, toen het rijtuig | |
[pagina 238]
| |
voor de deur stil hield. Snel stak hij de brieventasch in den borstzak en trok zijn overjas aan - onder weg kon hij er altijd nog wel eene banknoot uitnemen. Hij had echter buiten den waard gerekend, Augustine was in hare vroolijkste luim; zij had voortdurend den ouden heer op 't een en ander opmerkzaam te maken, nu op menschen, die er als sneeuwpoppen uitzagen, of op een hond, die moedig tegen een hoop sneeuw scheen te vechten; dan weder op een oud moedertje, dat krom en op een stok geleund moeite had door den mullen sneeuw heen te komen. Augustine hielp hem bij 't verlaten der vigilante zoo zorgvuldig, dat Schraap er geheel door van streek geraakte en den koetsier eene fooi gaf, iets wat hem tot nu toe nooit gebeurd was. Toen men de tweede verdieping bereikt had, legde Augustine de hand op haren mond en fluisterde: ‘Daar zijn de kamers van mijnheer Monter; maar kom liever eerst hier bij ons binnen; ik zal dan even hooren of de zieke soms slaapt.’ Ja, zij had gelijk, 't waren twee helder verlichte, vroolijke kamertje, waar Schraap nu binnentrad. Vogels zongen en bloemen bloeiden voor het venster en een levenslustige, aardige jongen draafde op zijn stokpaard de kamer op en neer. Augustine nam het kind op haren arm en op mijnheer Schraap wijzende, zeide zij: ‘Zie eens, Hendrik, dat is uw beste oom, hij wil die lieve, zieke mama weder beter maken! Toe, geef hem een kusje!’ Het kind sloeg beide armpjes om den hals van zijn oom en drukte een zachten kus op beide wangen. Eere tot nog toe ongekende gewaarwording beving den ouden man. Oude, heel lang geleden dagen rezen in zijne herinnering op, - dagen toen hij zelf nog een jong, onschuldig kind was. 't Rijden scheen hem vermoeid te hebben, ten minste hij sprak geen woord en zette zich op een stoel neer. Augustine's moeder, die in de keuken bezig was geweest, kwam nu binnen. Augustine stelde mijnheer Schraap voor en verliet toen de kamer. Terwijl hare moeder eenige woorden met haren gast over de zieke wisselde, hervatte Hendrik zijn rit op 't stokpaardje. In den beginne liet hij zijne zweep vroolijk knallen, toen wierp hij die op eenen stoel en verminderde zijne vaart. Het kind zag nu zijn oom, dan zijn paard aan; hij scheen een inwendigen strijd te voeren. Eindelijk hield hij vlak voor mijnheer Schraap stil en zeide: ‘Oom, ik zal u mijn paard geven!’ Schraap lachte eens, toen keek hij naar het kind met zijn vroolijk gezichtje. Hij voelde hoe als het ware een electrische schok hem doortrilde. ‘'t kind heeft een strijd doorstreden, het liefste wat het bezit brengt hij u ten offer, tot dank dat gij zijne zieke moeder zult herstellen.’ Hij voelde iets in zich, dat hem bekend en toch zoo onbekend was, iets dat hem jaren, jarenlang geleden niet vreemd geweest was. Wien hebt gij ooit een offer gebracht? Wat hebt gij ooit voor anderen gedaan, zoo gij er geen voordeel mee beoogdet of een lastig mensch ter zijde wist te schuiven? Weldra is uw levensdraad afgesponnen en staat gij aan den rand van 't graf! Maar nog blijft u een kleine tijd over, maak u dien ten nutte!’ Schraap kuste het kind, dat bleef wachten tot men zijn geschenk zou aangenomen hebben, en zeide: ‘Behoud uw paard, lief kind, voor mij is 't wat te klein maar 't is toch zeer lief, dat ge 't mij hebt willen geven. Hier’ - Schraap nam zijne brieventasch, - ‘breng dit aan uw vader, dat zal mama gezond maken!’ Hoe gaarne zijn kinderen boden der vreugde! Hoe trotsch volbrengen zij de hun opgedragen taak. Juichend liep de kleine Hendrik naar vaders kamer en gaf hem de brieventasch. Schraap zou heden allerlei nieuwe gewaarwordingen ondervinden, want nu kwam Augustine weder binnen met eene telloor gebak en eene flesch wijn, die zij gehaald had, om Schraaps verjaardag luisterrijk te vieren. Zij lachte hem zoo vroolijk toe, dat een gevoel van dankbaarheid hem beving. Eindelijk werd de deur geopend en trad Frederik Monter binnen, terwijl de kleine jongen dartel om hem heen sprong. Hij zag er erg vervallen uit, hoewel de opgewondenheid heden zijne bleeke wangen een weinig kleurde. ‘Oom, 't is dan toch waar, gij komt bij mij? Gij hebt vergeven en vergeten? Ik kon bijna niet gelooven, wat mijn kind mij in de vreugde toeriep, maar ik herkende uwe brieventasch!’ ‘Neem den inhoud, Frederik, ik hoop dat het uwe vrouw goed zal doen!’ ‘Oom, ge hebt u waarschijnlijk vergist wat den inhoud aangaat.. eenige duizend....’ ‘'t Is alles voor u! Ik heb me nog eens bedacht over den voorslag, dien gij mij voor vijf jaren geleden deedt, het was toch zoo kwaad niet! Maar neen, ik wil openhartig met u spreken, zoo is 't niet: Tot nu toe was ik rijk en toch arm aan geluk en zegen. Toen zond God mij zijn bode... in de gedaante van dit meisje en uw kleinen jongen... om mij den rechten weg te wijzen. Wilt gij mij op mijn ouden dag nog leeren liefhebben?’ Wie kan het tooneel schilderen, dat nu volgde? Toen het eerste oogenblik van ontroering voorbij was, verklaarde Augustine, dat zij dadelijk wel geweten had dat mijnheer Schraap het goed meende; daarom had zij zoo vroolijk tegen hem gelachen, toen hij door het raampje keek. En Schraap dronk op haar welzijn, beurtelings ging men de zieke bezoeken om haar niet te vermoeien, en bij het afscheid nemen kuste en pakte de oude heer den kleinen Hendrik, die weer een rijtoer op zijn paard maakte, recht hartelijk. ‘Als hij maar eerst wat ouder is, zal ik hem een schoon rijpaard geven en Augustine zal ik ook niet vergeten als de een of andere flinke kerel haar ten huwelijk vraagt,’ dacht Schraap, toen hij den terugweg naar zijne woning aanvaardde. - De zon was uit de wolken te voorschijn gekomen en deed de witte daken helder glinsteren, maar Schraaps hart was misschien nog lichter dan de sneeuw. Weldra zou het Kersmis zijn. Welke verrassingen zou hij den vriendelijken kring niet bereiden, en onder het maken vin allerlei plannen begon de oude Schraap op straat te lachen, een lach, zoo vroolijk, alsof hij dien van zijne jeugdige bezoekster had geleerd. 't Kon ook wel 't geval geweest zijn. Hoe 't zij, in de vroeger zoo eenzame en sombere woning werd later die lach, vermengd met eene kinderstem, meermalen gehoord. |
|