‘Gij weet,’ voegde hij de tweedracht zaaiende Mulattin toe, ‘wat ik u gezegd heb: zoodra gij het zoudt wagen de lieveling van mij en mijne vrouw te krenken, zoudt gij de bescherming verliezen van dit dak, hetwelk u een vreedzaam tehuis aanbood.’
‘Ik deed het immers ook niet,’ betuigde de meid, doch zonder den moed te hebben om de valsche oogen op te slaan. ‘Geen haar van haar hoofd zou ik krommen, niet met de punt eener naald haren vinger kwetsen, zoo hebt gij bevolen - het is ook niet gebeurd.’
‘Gij wist zeer goed, dat gij dit bevel niet woordelijk moest opvolgen: dat ik in ieder geval mijne dochter tegen uwe boosheid beveiligen wilde. Gij hebt u niet ontzien de eerlooze poging te wagen haar geluk en hare eer te ondermijnen en de gemoedsrust mijner edele vrouw, uwer goede meesteres, te vernietigen. Dat u dit niet gelukte, red u van eene scherper straf dan u thans treffen zal. Maar in mijn huis kunt gij niet langer blijven.’
‘O kapitein, kapitein, bedenk, dat uw vader....’
‘Zwijg!...’
‘Maar, kapitein, gij weet, dat hij ook....’
‘Verbeeld u niet, dat zijne zwakheid u straffeloos maken kan. - Denkt gij dat ik aan den haard, waar mijne vrouw en mijn kind verwijlen, trouwelooze boosheid, giftig verraad dulden kan? - Morgen verlaat gij voor altijd dit huis. Voor gebrek zal ik u beveiligen; uwe nabijheid echter zal de rust mijner geliefden niet langer in gevaar brengen.’
‘Ach! kapitein.... mevrouw.... lieve, lieve Ilda....’
‘Genoeg!’ riep Janssen, haar bij den arm onzacht recht houdende, als zij voor de vrouwen op de knieën wilde vallen. ‘Uw gehuicheld berouw is nutteloos. Neem dat verachtelijk werktuig van uwe streken mede,’ - hij wees hierbij op de Friezin, die meer nog door de dampen van haar geliefkoosden brandewijn dan door de vermoeienissen van de reis bevangen, in een stoel naast het vuur ingeslapen was. ‘Breng haar op uwe kamer. Morgen zal ik u reisgeld en een brief aan jufvrouw Bennekom geven. Daar gaat gij heen en blijft er, tot ik nader over u beslist zal hebben.’
Linga waagde geene verdere tegenspraak. Met moeite bracht zij hare ronkende bondgenoote, die haar eindelijk teleurgesteld en verdrietig uit de keuken volgde, naar hare kamer. Jansje deed haar luide verwijten dat de gouden bergen, die zij haar eerst schriftelijk en heden ook mondeling beloofd had, in rook opgegaan waren en zij voor hare verre reis in mist en koude niets anders bekomen had dan vermoeide leden en eene slechte behandeling.
Als Linga te vergeefs beproefd had door woord en blik de lastige aanklaagster tot zwijgen te brengen, omklemde zij den hals van hare boezemvriendin zoo vast met hare knokkelige vingers, dat deze bijkans stikte en dan aan het bevel harer gezellin, om zich te ontkleeden en te gaan liggen, met stomme onderwerping gehoorzaamde.
De Friezin sliep. Maar de Mulattin hurkte tot laat in den nacht op den vloer van het kleine, heldere vertrek, waar zij sinds zoo vele jaren van de bezigheden van den dag door een zorgeloozen slaap uitgerust had. Dat zou nu nooit, nooit meer geschieden! Bij deze gedachte streden berouw en haat, trots en dankbaarheid, toorn en weemoed in de borst van het rampzalige schepsel om eindelijk voor eene woeste vertwijfeling plaats te maken.
Voor den haard echter, welks koesterende vlam haar zoo menig jaar achtereen eene weldadige warmte geschonken had, zaten de drie menschen, die zij in hare boosheid door wederzijdschen haat van elkander had zoeken te vervreemden, vreedzamer dan ooit, liefdevoller dan zij het zelfs ooit tot dusverre geweest waren, bijeen, en beloofden elkander trots alle uitwendige stormen, eene toekomst vol bescheidene tevredenheid. Van Ilda's zachte lippen klonk zelfs eene bede ten gunste van de weggezonden meid. Doch de ouders waren het daarin met elkander eens, dat de Mulattin niet meer in de lijst van hunne stille huiselijkheid paste.
Den volgenden voormiddag liet de kapitein zich bij den ouden heer Saldern aandienen. Deze was eerst voornemens hem af te wijzen, maar bedacht zich en bevool hem binnen te laten, daar hij nu eene goede gelegenheid meende gevonden te hebben zijn toorn over Wolfgang's ongehoorzaamheid tegen den vader van diens geliefde te kunnen botvieren. De kalme, waardige houding echter, waarmede de beurtschipper bij hem binnentrad, maakte het hem intusschen in het eerste oogenblik onmogelijk den man eene grofheid te gemoet te voeren. Als Janssen begon te spreken en op den toon van ongekunstelde waarheid en oprechtheid het betreurde, dat Wolfgang Saldern in zijne afwezigheid eene verkeering met zijne pleegdochter tegen den wil des koopmans aangeknoopt had, viel Saldern hem betrekkelijk kalm in de rede met de vraag: ‘Met uwe pleegdochter? Dus is dat schepsel niet eens uw kind? - Dan had uwe vrouw het des te meer moeten vermijden zulk een opgeraapt vrouwspersoon met mijn zoon te koppelen.’
‘Mijne vrouw heeft niets dergelijks gedaan,’ antwoordde Janssen verontwaardigd. ‘Uw zoon heeft ons veeleer ongelijk aangedaan, daar hij de rust van ons kind gestoord en haar uren vol smart en krenking bereid heeft. Daarover met u te spreken, mijnheer Saldern, was het doel van mijn bezoek. Alvorens ik echter verder ga, moet ik u mededeelen, dat mijne pleegdochter, Ildephonsa Fehring, geen opgeraapt vrouwspersoon, maar de nicht mijner vrouw, de wettige dochter van haren eenigen broeder is.’
‘Gij meent toch niet, schipper, dat de bekendheid met hare in ieder geval nog altijd duistere afkomst mijne inzichten betreffende de verbintenis van mijn zoon met uwe.... uwe nicht zou kunnen veranderen?’
‘In het geheel niet, mijnheer Saldern. Ik kwam enkel en alleen om de eer mijner pleegdochter tegenover u te beschermen en u te bezweren niet zoo onmeedoogend het geluk - niet alleen van mijn kind - maar ook dat van uw eigen zoon te vernietigen. Als gij er toe kondet besluiten Ilda te leeren kennen, zouden hare reinheid en goedheid, de zorgvuldige opvoeding, die wij haar gegeven hebben, ja, zelfs hare onschuldige schoonheid haar uw hart doen winnen.’
‘Daarin vergist gij u ten eenemale, schipper. Al bezat ook uwe nicht de deugden van koningin Elisabeth en de schoonheid van Sneeuwwitje of eenig ander fabelachtig wezen, zou zij nochtans met mijn wil nooit een voet over mijn drempel zetten.’
‘Dan heb ik ook mijn laatste woord gesproken, tot op de verzekering dat mijn pleegkind nimmer de vrouw uws zoons worden zal - wanneer gij niet zelf om hare hand aanzoek doet voor den erfgenaam van uw naam en uwe rijkdommen.’
De kapitein maakte eene stomme buiging en verliet met vaste, trotsche houding het vertrek. Het was niet krenkend voor zijne waardigheid maar wel voor die van den koopman zelven, als deze hem, in een hevigen aanval van toorn, nariep, dat dit nooit zou gebeuren; eerder zouden de sterren van den hemel vallen dan dat hij, Johan Wilhelm Sandern als bruidswerver in het vervloekte huis in de Doornstraat zou verschijnen.
Des avonds van dien zelfden dag bezochten Ilda en hare moeder de godsdienstoefening in de Kloosterkerk. Beider hart was zwaar bedrukt en in hare innige godsvrucht gevoelden zij het levendige verlangen hare zorgen in de gewijde plaats voor de voeten des Heeren neer te leggen.
Na het eindigen der oefening verzocht Ilda: ‘Laat ons nog niet naar huis gaan, mama. Het is zulk een schoone avond. Wandel nog eens met mij onder de kastanjeboomen van den stadswal op en neer.’
‘Gaarne, lieveling. Wij hebben ook in langen tijd geene wandeling in den maneschijn met elkander gemaakt,’ antwoordde de moeder, die de behoefte van het jonge meisje om geheel alleen met haar te praten, zeer goed begreep.
Zij verlieten de stad en traden onder de kronen der reeds half ontbladerde boomen voort. Boven haar blonk de maan in volle klaarheid, maar voor haar uit, naar de zijde der rivier, stegen dunne nevelen in witte afwisselende gedaanten op - gelijk smartelijke gedachten uit een bedrukt gemoed, meende Ilda bij zich zelve.
‘Mama,’ ving zij, na eene wijl voortgewandeld te hebben, aan, ‘gij kent den uitslag van het onderhoud van mijn lieven vader met den ouden heer Saldern? Gij weet, dat hij mijnen armen Wolfgang en mij alle uitzicht op een huwelijk beneemt. Daarmede is voor mij alle hoop op een gelukkig leven, ja zelfs op een zegenrijken werkkring in de wereld vervlogen, ik heb geen ander vertrouwen, geene andere toevlucht meer dan God den Heer.’
‘Goed gesproken, mijn kind,’ antwoordde de zelve zoo veelvuldig beproefde vrouw. ‘Wien dit vertrouwen ter zijde staat, wie zijn heil in de hoede des Allerhoogsten zoekt en vindt, die zal zich boven alle aardsche leed verheffen, en zich na den strijd in zalige rust verheugen.’
‘Ja, moeder, dat ondervind ik ook, hoe afgemat en moede ik mij ook na al het doorgestane leed van deze laatste dagen gevoel. Daarom wensch ik ook mijne genezing te bespoedigen en de zware kwellingen van inwendigen strijd in onaantastbare rust te verstikken.’
‘Dat kunt gij enkel door geduld.’
‘Geduld - dat schijnt mij zulk eene matte deugd, zulk een langzaam werkend geneesmiddel toe. Ik zou liever mijn ongeluk te boven komen door een snellen, moedigen stap.’
‘Wat bedoelt gij?’ vroeg de moeder verbaasd en bezorgd.
‘Mijne intrede in het klooster, moeder. Dit is toch het meest geschikte toevluchtsoord voor ongelukkigen!’
‘Ilda!’ riep Kunegonde en er lag zulk eene vermenging van schrik en misnoegen in haren uitroep, dat hare zoo zachte stem nauwelijks te herkennen was.
‘Keurt gij mijn voornemen niet goed?’ vraagde het meisje verrast en beklemd.
‘Goedkeuren?.... O Ilda, het smart mij, dat het bij u kan opkomen. Hebt gij dan volstrekt niet aan uw vader gedacht, wiens levensvreugde gij zijt en wiens verregaande goedheid en grootmoedigheid ons gisteren in hare volle uitgestrektheid bekend werd en ons tot grenzenloozen dank jegens hem verplichten?’
‘Ja, moeder; en ik gedacht ook het woord des Heeren: ‘Gij zult vader en moeder, zuster en broeder verlaten en Mij volgen.’
‘Volgt gij dan den Heer, mijn kind? - Volgt gij niet veeleer het ongeduld van uw eigen hart, waarvan de Schrift zegt, dat het een hoovaardig en moedeloos ding is? Wie zich den Heer offert, terwijl hem het aardsch geluk en al hare vreugden toelachen, die volgt Hem, die de grootste offers bracht - den Deemoedige, den Liefdevolle, die de zwaarste plichten blijmoedig vervulde en de grootste pijnen zonder klagen verdroeg. Wie echter der wereld den rug toekeert, omdat zij zijne wenschen doorkruist, die is daarom nog niet rijp om de gewijde hallen te bewonen. De bloem, die van het altaar der wereld afgeworpen wordt, is daarom nog niet geschikt op het altaar Gods te bloeien.’
Zij zweeg en ook Ilda bleef eene wijl zwijgen. Dan zeide deze openhartig en met die bescheidenheid, die niet enkel bij verdienden lof bloost, maar zich ook aan de verdiende berisping onderwerpt: ‘Gij hebt gelijk, mama. Het was geen betrouwen op God, geene berusting, maar het tegendeel: het was gekrenkte eigenliefde en wrevel, die mij mijn overijld plan deden opvatten. Ik zou - ik zie het thans in - een misslag begaan hebben, indien ik het uitgevoerd had. Niet Gods beeld alleen woont in mijn hart - neen, het wordt geheel beheerscht door een maar al te zeer bemind aardsch beeld. Hoe kan ik u genoeg danken, dat gij mij zoo verstandig mijn eigen hart leerdet kennen?’