Het huis van den Beurtschipper.
(Vervolg.)
Met een beklemd hart liet Kunegonde zich in haar stoel nedervallen. ‘Gij hebt gelijk,’ sprak zij bekommerd. ‘Ik heb dit gewichtige punt in mijne moederlijke vreugde over het hoofd gezien.’
‘Denkt gij dan, vader,’ vroeg Ilda verbleekende, ‘dat Wolgang's vader tegen onze verbintenis zou kunnen zijn?’
‘Hij is trotsch en rijk, wij zijn onbemiddeld en zonder invloed,’ antwoordde de kapitein ontwijkend. Ilda's angstige blik sneed hem diep door het hart.
‘Maar de heer Saldern zal toch zijn zoon liefhebben en wenschen hem gelukkig te zien?’ bracht Kunegonde hiertegen in.
‘Wie weet wat hij als geluk beschouwt? Heeft Saldern u de meening zijns vaders over zijne verloving met Ilda medegedeeld?
‘Neen; hij sprak slechts van zijn geluk en van uw terugkeer, die het volkomen zou maken, als gij aan zijne verbintenis met Ilda uw zegen zoudt schenken.’
Janssen loosde een diepen zucht en zegde: ‘Ik zou het gaarne doen, indien ik overtuigd was, dat Wolfgang's vader de verloving goedkeuren zou. Het zwijgen van den jongen man over dit punt verontrust mij. Wees echter niet bedroefd, Ilda. Gij kunt er staat op maken, dat ik, voor zoo ver het in mijne macht staat, u voor ongeluk beveiligen zal.
‘Daarvan ben ik overtuigd, vader. Laat ons hopen, dat uwe beduchtheid door Wolfgang uit den weg geruimd zal worden. Is uwe vrees gegrond, dan komt de kommer nog vroeg genoeg.’
Ilda sprak moedig; doch in het geheim was haar hart beklemd door een smartelijk voorgevoel. Ook hare ouders en het trouwe Doortje schenen onder den pijnlijken indruk der onzekerheid te verkeeren en zoo verliepen de eerste uren na de tehuiskomst van den kapitein niet gelijk anders in blijde opgewektheid, maar somber en naargeestig.
In het schemerdonker verscheen het oudste dochtertje van vrouw Timmer, om Linga te verzoeken, even bij hare moeder te komen. Linga's aangezicht werd bij die boodschap vaal en zij zag met blijkbare onrust naar hare meesteres. Zij wist, dat het onheil, hetwelk zij op haars broeders huis wenschte te doen neerkomen, om zoo te zeggen op den dorpel loerde, en thans gevoelde zij iets in haar binnenste als angst, gewetenswroeging en berouw. Zij was in haar aarzelend verlangen om tijd te winnen, alvorens zij den vrede haars weldoeners wellicht voor altijd vernietigde, op het punt het kind ten antwoord te geven, dat zij geen tijd had om mee te gaan, als Kunegonde, hare blijkbare ontroering verkeerd uitleggende, vriendelijk zegde: ‘Ga gerust naar Dientje, Linga; gij kunt toch tijdig genoeg terug zijn om het avondmaal te bereiden.’
‘Het zij dan zoo,’ morde Linga. ‘Zij zendt mij zelve weg!’ En met de overluid gesproken woorden: ‘Ik dank u, mevrouw; ik zal zorgen spoedig weer terug te zijn,’ vatte zij de hand van de kleine Timmer en verliet met haar het huis.
Weinige minuten later klonk een haastige stap in den gang, dan een kloppen aan de keukendeur en Wolfgang trad vlug binnen. Met een hartelijk ‘welkom’ op de lippen ging hij op den heer des huizes toe.
Deze ontving hem met ongewonen ernst en beantwoordde zijne levendige begroeting met de eenigszins gedwongene woorden: ‘Gij komt mij voor, mijnheer Saldern; ik was voornemens u tehuis te komen spreken.’
‘Reeds heden, kapitein, nadat gij pas van de reis terug zijt? Mag ik hopen, dat het iets verblijdends is, wat gij mij mededeelen wildet?’
‘Vooreerst wenschte ik eenige vragen tot u te richten; mijne vrouw heeft in hare groote liefde tot Ilda gemeend, dat ons kind eene passende bruid zou zijn voor den besten man van de wereld, en in het vertrouwen, dat zij in u stelt, geene zwarigheid gemaakt u de hand onzer dochter toe te zeggen. Ook aan mij hebt gij er aanzoek om gedaan. Ik zou gaarne bereid zijn mijne toestemming te geven, daar ik u hoogacht en mij na mijne terugkomst van Ilda's genegenheid voor u overtuigd heb; maar eene ernstige bedenking houdt mij daarvan terug.’
Wolfgang bemerkte verrast de strenge uitdrukking, welke het anders zoo vriendelijke, welwillende gelaat van den kapitein vertoonde. Maar hoewel hij zich eenigszins beklemd gevoelde, antwoordde hij onmiddellijk met warmte: ‘Ik ben bereid, die te ontzenuwen als gij ze mij noemen wilt.’
‘Bereid! Maar ook in staat daartoe?.... Gij hebt bij uw aanzoek om mijne dochter noch tegen mijne vrouw, noch tegen mij, haar vader, met een enkel woord gewag gemaakt van uw vader... weigert de heer Johan Saldern zijne toestemming tot de verbintenis zijns zoons met de dochter van den beurtschipper?’
‘Het laatste is het geval,’ antwoordde Wolfgang licht verbleekende en met eene nauw merkbare trilling in zijne stem, maar volkomen vrijmoedig. ‘Doch dit kan u niet verhinderen mij de toekomst uwer beminnelijke dochter toe te vertrouwen. Ik ben niet alleen meerderjarig, maar ik bezit ook zoo veel persoonlijk vermogen, dat mijne aanstaande vrouw voor alle zorgen gevrijwaard is.’
‘Ik weet zulks, mijnheer Saldern,’ zeide de kapitein, zonder de gestrengheid van zijn toon te veranderen. ‘Maar deze redenen alleen zullen u nimmer mijn jawoord verschaffen. Waart gij onbemiddeld, ik zou het geluk van mijn kind gerust aan uwe werkzaamheid, uw ijver en uwe liefde voor haar toe vertrouwen, indien uws vaders zegen uwe verbintenis heiligde. Doch geen man, al ware het de rijkste, de aanzienlijkste van de wereld zou de hand mijner Ilda bekomen, wanneer niet zijn vader haar verheugd als zijne dochter erkende.’
‘Ach! wees niet zoo hard tegen ons!’ smeekte Wolfgang smartelijk getroffen. ‘Mijn vader heeft toch het recht niet ons te scheiden, ons ongelukkig te maken uit ongegronden hoogmoed, ijdele vooroordeelen. Geloof dat ik niet lichtzinnig tegen zijn wil handel. Ik was steeds een gehoorzame zoon voor hem, heb in alles mijne wenschen en inzichten aan de zijne onderworpen...’
‘En uw wegloopen in uwe jeugd?’
‘Toenmaals stond, even als nu, mijn levensgeluk op het spel. Het ware, even als ook nu, vernietigd geweest, indien mijn vader zijne plannen had doorgezet.’
‘Het is mogelijk. Ditmaal echter hebt gij niet alleen te beslissen of zijn uitgesproken wil gehoorzaamd moet worden of niet. Ik hoop, dat Ilda hare ouders trouw ter zijde zal staan en niet hen en zich zelve zal vernederen door hare intrede in eene familie, waarin men, op het beroep en den stand haars vaders met minachting nederziet.’
Ilda had het veelbeteekenende gesprek tusschen den kapitein en Wolfgang met afwisselende kleur, vliegenden adem en gespannen blik gevolgd. Als haar vader nu zijne hand naar haar uitstrekte, greep zij die met innige warmte en zeide op vasten toon: ‘Gewis niet, vader; uwe dochter zal uwer waardig blijven?’
Wolfgang was doodsbleek geworden. Zijne polsen schenen te hameren. Met hijgende borst sprong hij op; smart en toorn kampten in zijn hart. Zij fonkelden in zijn oog en trilden op zijne lippen, als hij half klagend, half verwijtend uitriep: ‘O, Ilda, kunt gij mij verlaten?’
Zij zag hem aan en kommer en medelijden en de teederste liefde spraken uit dien blik. ‘U verlaten, Wolfgang? Nooit! Mijne liefde, mijne trouw blijven u toebehooren.... Geen mensch en geene omstandigheid kunnen ooit uw geliefd beeld uit mijne ziel verdringen, geen mijner gedachten ooit van u doen afdwalen.’
Iets kalmer maar toch met nog gefronst voorhoofd greep hij de hand, die zij hem schuchter bood en sprak: ‘Hoe moet ik dan uwe woorden verklaren? Gij wilt mij trouw zijn en toch niet de mijne?’
‘Gij zelf moet desgelijks tot mij spreken, Wolf, ‘hernam zij op smeekenden toon. ‘Zie, ik heb u boven alles lief, meer - o! ik schaam mij bijna om het u te bekennen - meer dan zelfs mijne ouders, die mij toch zoo onuitsprekelijk dierbaar zijn. Als gij mij vraagdet of ik de uwe wilde zijn gaf ik u zonder strijd of smart mijn jawoord, ofschoon ik met weemoed aan de scheiding van de mijnen dacht; als vader mij echter opmerkzaam maakte op mijne eer en mijn plicht en dan in mijne borst de herinnering ontwaakte aan al de liefde en trouw mijner ouders, aan al de offers, die zij mij gebracht hadden, toen streden plicht en eer, kinderlijke neiging en dankbaarheid een zwaren strijd met de liefde voor u.’
‘En deze delfde het onderspit!’ zeide Wolfgang scherp.
‘Neen, dat deed zij niet, ik bemin u meer dan ooit. Ik gevoel het aan de droefheid, die mij vervult, omdat ik u bedroeven moet. Maar ik heb ingezien, dat wij niet gelukkig kunnen zijn, wanneer uw vader onze echtverbintenis niet zegent.’
‘Hij heeft geen recht ons geluk te verwoesten, dat op eene zoo reine neiging gegrond is.’
‘Dat heeft hij wel, want hij is uw vader en gij zijt zijn zoon. Gij blijft zulks, al zoudt gij ook overrijk aan jaren en ondervindfng zijn.’
Eer Wolfgang een antwoord kon geven op deze met evenveel zachtmoedigheid als vastheid gesproken woorden, werd de keukendeur geopend. Achter de binnentredende Linga verscheen eene vreemde, bejaarde vrouw met een vuurrood aangezicht en in eene Friesche kleederdracht. Zij keek vorschend om zich heen, elk der aanwezigen nieuwsgierig opnemende. Daarna trok zij Linga ter sluiks aan de mouw en vroeg fluisterend: ‘Wie is toch de kapitein?’
‘De dikke, de oudste,’ morde Linga wrevelig. Thans wendde de kapitein zich tot haar en vroeg, misnoegd over de stoornis: ‘Wie is die vrouw? Wat wil zij?’
De Mulattin antwoordde met half ware, half gehuichelde bekommering: ‘Zij is uit Rotterdam, dat wil zeggen, zij is eigenlijk eene Friezin van geboorte; zij heeft sin is haar zestiende jaar in Rotterdam gewoond. Mijnheer herinnert zich haar zeker nog, zij heette het mooie meisje van Leeuzvarden."
‘Maar wat wil zij?’
‘Mijnheer spreken. Gij herinnert u toch Jansje Helders?’ antwoordde de vreemde in plaats der Mulattin.
‘Voor zoover ik weet heb ik u nooit gezien,’ antwoordde Janssen. ‘Als die vrouw gekomen is om u te bezoeken, Linga, breng haar in de voorkamer; hier stoort zij ons.’
‘Zij is niet om mij hier; zij is met het beurtschip van kapitein Vogel tot Wesel gegaan en daar de schipper wegens den mist niet verder wilde varen, van daar met den post naar Herbedorf gekomen - enkel om met u te spreken, mijnheer.’
‘Goed, dat kan dan morgen geschieden. Gij weet, dat ik gaarne aan iemand een dienst bewijs. Voor het oogenblik echter heb ik het te druk, om mij met aangelegenheden van vreemden bezig te houden.’
‘Het is geene vreemde aangelegenheid, die mij de verre reis van Rotterdam naar hier heeft doen ondernemen,’ sprak het wijf. ‘Het geschiedde wegens ons kind.’
‘Gij verlangt dat ik aan uw zoon of uwe dochter eene plaats verschaffe, of iets anders voor hen deed?’
‘Ik spreek niet enkel van mijn, ik spreek van ons, u en mijn kind,’ viel de vreemde vrouw den kapitein driest in de rede. ‘Het was zeer schoon van u, dat gij het tot u naamt, en van mevrouw Janssen was het braaf, dat zij het niet verstooten heeft.’
‘Zij schijnt waanzinnig te zijn,’ meende Kunegonde met bezorgdheid, ‘En is dat niet het geval dan is zij boosaardig. Breng haar in