De ring.
Naar het Hoogduitsch van Paul Schwanfelder.
Het gebruik van ringen te dragen is zeer oud en was reeds in de vroegste tijden algemeen. In het Oosten was het vooral het vrouwelijk geslacht, dat het siersel van den ring beminde en verschillende deelen des lichaams, als armen, hals, ooren, voeten, vingers en zelfs den neus, daarmede tooide, van welke laatste het onderste kraakbeen opzettelijk tot dit doel doorboord werd.
Uit het Oosten zou het gebruik van ringen te dragen zich naar de overige werelddeelen overgeplant hebben. In het bijzonder waren het de vingerringen, waarmede men zich reeds in de oudheid gaarne liet zien. In den Bijbel is er vaak sprake van. De voornaamste is de zegelring (chotam,) dien men niet slechts aan de rechterhand, maar ook aan eenen draad op de borst droeg. Op dezen ring was gewoonlijk de naam van den bezitter en eene spreuk uit het Oude Testament gegraveerd. Door iemand zulk een ring te schenken, gaf men hem een bewijs van de grootste toegenegenheid. Wanneer de koning iemand zulk eenen met zijnen naam voorzienen ring gaf, zooals bijv. Pharao aan Joseph, Ahasveros aan Haman, later aan Mardocheus, dan verhief hij hem daarmede tot minister en vizier en schonk hem de volmacht, in zijnen naam bevelen uit te vaardigen.
Ook als toovermiddel werden de ringen bij de Joden, Arabieren, Lydiërs enz. aangewend. Op het metaal of edelgesteente, waaruit deze bestonden, waren meestal zekere letters, woorden, formulieren gegraveerd, waaraan men de kracht toeschreef, booze tooverwerkingen, als zekere ziekten enz. te verdrijven. Platon verhaalt van den koning van Lydië, Gyges, dat deze als herder in een onderaardsch hol een ring gevonden had, welke de kracht bezat, zijn bezitter onzichtbaar te maken, zoodra men den steen binnenwaarts keerde; met behulp van dezen ring had hij het hart der koningin gewonnen, zijnen heer vermoord en zichzelven op den troon geplaatst.
In Egypte waren vinger- en zegelringen van brons, goud en zilver in gebruik, waarin niet zelden een scarabeus ingesneden was, de heilige kever, die als symbool van de goddelijke kracht gold en veelvuldig op Egyptische munten, obelisken en mummiën voorkomt.
Eene betrekkelijk gewichtige rol speelden de ringen bij de Romeinen, hoewel daar in de oudste tijden slechts gezanten, welke buitenslands gezonden werden, een gouden ring, ridders en senatoren een ijzeren, plebejers echter in 't geheel geen ring dragen mochten. Doch deze beperking duurde niet lang; senatoren, ridders en legerhoofden voorzagen zich van gouden ringen, en toen dit werd toegelaten, begonnen ook de plebejers ijzeren ringen te dragen. Ten tijde der keizers echter overschreed de pracht van den ring alle grenzen. In het eerste tijdperk van het Romeinsche rijk was het slechts aan mannen vergund, zich met gouden vingerringen te tooien; zij werden als een eereteeken beschouwd en vooral als eene belooning voor groote, het algemeen bewezene diensten, aan volkstribunen, senatoren, dappere krijgslieden enz. uitgereikt. Doch de pronkzuchtige Romeinsche dames lieten niet lang dit voorrecht voor het sterke geslacht bestaan.
Eene fraaie hand, een kleine voet werd in Rome voor een groot sieraad gehouden, en men gesticuleerde opzettelijk veel bij het spreken, om met sierlijke bewegingen de hand te laten zien. Daarbij moesten de nagels glad zijn, rond afgesneden en blinken. Het onderhoud van de hand was aan de zorg van eene bijzondere slavin opgedragen, en wie er eene zoodanige niet op na kon houden, liet dit werk door een barbier verrichten; niemand deed het zelf. In het voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat men de afknipsels der nagels bewaarde en tot tooverij gebruikte. Plinius zegt o.a.: ‘Men vermenge nagelafknipsels met was, make daarvan een papje en plakke het aan de deur van een vreemd huis, dan gaat de koorts onmisbaar uit ons huis naar het met het papje beplakte over.’
Dat bij zulk eene zorgvuldige verpleging der hand het dragen van ringen algemeen moest worden, spreekt van zelf. Ten laatste droeg ieder zooveel ringen als hij verkoos. Soldaten en vrijgelatenen mochten ze eigenlijk slechts dragen, wanneer zij die uit de hand des keizers ontvingen. Justinianus werd intusschen spoedig de vele verzoekschriften daartoe moede en veroorloofde ieder, ze uit te reiken. Toen nog slechts het dragen van ijzeren ringen vergund was, ging de ijdelheid zoover, dat men aan de gouden ringen de kleur van het ijzer trachtte te geven, ten einde geen werkelijk ijzer te moeten gebruiken. Reeds ten tijde van den slag bij Canae intusschen was het goud hiertoe algemeen in gebruik, en Hannibal zond den Karthaagschen senaat een geheelen schepel van zulke ringen.
In de dagen van den criticus Juvenalis bestonden er verschillende ringen voor Winter en Zomer; die voor het koude seizoen waren zeer zwaar en massief, terwijl die voor het warme jaargetijde zich door hnnne lichtheid onderscheidden. Ook lieten de Romeinen heilige dieren op hunne ringen graveeren, welke eerst later door menschelijke figuren werden vervangen. Vele van zulke ringen treft men in verzamelingen van antiquiteiten aan, daar bij uitgravingen een groot aantal gevonden werden.
In Griekenland behoorde ten tijde van den wetgever Solon de zegelring van goud, zilver of brons tot de rechten van iederen vrijen man, terwijl de vrouwen diamanten of barnsteenen droegen. Ook was het gebruikelijk, in de ure des doods, de achterblijvenden door het schenken van een ring te onderscheiden. Zoo weten wij van Alexander den Groote, dat hij stervend zijn zegelring als een teeken van vertrouwen aan Perdiccas gaf, waaruit men zijn wensch afleidde, dat deze zijn opvolger zou worden.
Een ring der oudheid, welks beroemdheid door Schiller's bekend gedicht tot in onze dagen reikt, is die van Polykrates, tiran van het eiland Samos. Deze zegelring, die van Theodorus, een meester in dit vak, afkomstig was, kwam na den dood van zijn bezitter, 522 jaren vóór Chr., naar Rome, waar Plinius hem zag en beschreef. Keizer Augustus legde hem wegens zijne kostbaarheid in eene gouden doos en liet hem in den Concordia-tempel bewaren. De steen van den ring was zeer groot, had een langwerpigen rand en vertoonde in hoogst kunstvol graveerwerk eene lier met takken omwonden, rechts een dolfijn, links een stierenkop.
Ook bestonden er ringen, die met een doodelijk gif gevuld waren. Wij herinneren ten dien opzichte slechts aan Hannibal, den beroemden legeraanvoerder der Karthagers, die in het jaar 183 vóór Chr., om zijnen doodvijanden, den Romeinen, niet in handen te vallen, het vergif innam, dat voor dit geval in een ring bereid gehouden werd en zoo den gewenschten dood vond.
Reeds vroeg vinden wij de ringen ook bij de Germanen, waar zij onder den naam ‘vingerlein’ als sieraad en liefdesteeken gebezigd en niet zelden den doode in het graf medegegeven werden. Bij de ontdekking van Hunnengraven werden in den regel dergelijke ringen gevonden, en zijn deze meestal van koper of brons. Veelvuldiger nog kwamen de ringen in de middeleeuwen voor, toen men er zelfs heilige geloften op aflegde.
Eigenaardig is het, dat het gebruik van het verwisselen van trouwringen, hetgeen thans bij schier alle natiën wordt aangetroffen, reeds in de vroegste tijden bestond, en toch geeft noch het Oude-, noch het Nieuwe Testament daaromtrent eenige inlichting. Wij weten niet, of dit gebruik van Joodschen, Romeinschen of Germaanschen oorsprong is; in elk geval dagteekent het uit den heidenschen tijd. Het laat zich gemakkelijk verklaren: de ring moet de schakel beteekenen, waardoor de echtelieden met elkander verbonden zijn. De ronde vorm van den ring is het zinnebeeld der eensgezindheid, terwijl het goud het edele en duurzame van het gesloten verbond aanwijst; dat hij aan den vierden vinger werd gestoken, geschiedde omdat volgens een oud gevoelen juist van dezen vinger eene ader rechtstreeks naar het hart loopt.
In Engeland diende ten tijde van koningin Elisabeth de duim als ringvinger der dames, zooals men nog heden op de portretten uit dit tijdvak kan zien; tijdens de regeering van George I werd de ring bij de verlovingsplechtigheid aan den vierden vinger gestoken, daarna weder aan den duim.
In Duitschland is de band van den echt bij den man even sterk als bij de vrouw en dragen zij het teeken van het vrijwillig verlies hunner vrijheid op gelijke wijze.
In Griekenland ontvangt de bruid bij het huwelijk een zilveren, de bruidegom een gouden ring; beide worden vooraf op het altaar gezegend en daarna door den priester aan het bruidspaar overhandigd met de woorden: ‘De dienaar Gods A. verbindt zich met de dienares B. in naam van God den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, thans en in alle eeuwigheid!’
Een Russisch paar, dat zich in het huwelijk laat verbinden, verwisselt driemaal de ringen. Het eerst steekt de man den ring aan den vinger der bruid, daarna ontdoet de priester dien daarvan en bevestigt hem aan de hand des bruidegoms, waarna ten slotte man en vrouw nogmaals de ringen verwisselen.
In Spanje wordt het schenken van een ring als eene trouwbelofte beschouwd, en heeft een meisje in zulk een geval rechtens aanspraak op een huwelijk met den man, van wien zij den ring als geschenk heeft ontvangen.
Koning Lodewijk de Heilige had gedurende zijn geheele leven een diepen eerbied voor den ring, waarmede hij in 1231 in den echt werd verbonden met Margaretha van Provence, welke haren gemaal tien kinderen schonk. Leliën en riddersporen waren op dezen ring gegraveerd, waarvan de koning ook in den dood niet wilde scheiden.
Ten slotte noemen wij de kleine ringen, waarvan men zich in de middeleeuwen vaak bediende, wanneer vorstelijke personen reeds als kinderen verloofd werden, wat in de 17e eeuw geene zeldzaamheid was. Als voorbeeld strekke hier de ring, dien de Fransche gezant, admiraal Bonnivet, als plaatsvervanger van den kleinen zoon van koning Frans I, der 2jarige prinses Marie, dochter van Hendrik VIII, bij de verloving te Greenwich op 5 October 1518 aan het kleine vingertje stak.