af te scheuren, die zoover boven mij zijn!’
‘Wel, doe als ik,’ zei de eekhoren.
En in twee sprongen zat het vlugge dier in den top van den kokosboom in het dichte groen.
‘Gaat ge nu van me weg?’ vroeg de arme dikhuid droevig, ‘'t was wel de moeite waard, dat ik den tak tegenhield, die u medesleurde!’
Terwijl hij zoo sprak, viel er eene groote kokosnoot, welker steel de eekhoren had aan stukken geknaagd, voor zijne voeten, na deze eene tweede, vervolgens eene derde en ten laatste zulk eene menigte noten, dat hij zijn honger niet alleen kon stillen maar voor den volgenden dag nog voorraad overhouden.
Toen de olifant verzadigd was, vroeg hij aan zijn vriendje:
‘Vindt ge het niet zonderling, dat zoo'n klein dier als gij, een dier, dat zoo groot is als ik, aan een maaltijd heeft geholpen?’
En de eekhoorn antwoordde:
‘Zoo ziet gij, dat men de hulp van geringeren kan noodig hebben.’
Deze fabel leert u, o mensch! dat de weldaden terugkeeren tot wien ze heeft verleend en dat eene goede daad nimmer onbeloond blijft.