Toen de koningin dit hoorde, verschrikte zij en gelastte een harer dienaren Sneeuwwitje te dooden. Deze echter, getroffen door hare schoonheid, had medelijden met haar en midden in het bosch gekomen, liet hij haar loopen. Zij liep zoolang hare voeten haar dragen konden en toen de avond begon te vallen, zag zij een heel klein huisje en ging er binnen om uit te rusten. In dit huisje was alles klein, maar zoo net, dat het niet te beschrijven is. Er stond een tafeltje met een helder tafellaken gedekt, waarop zeven kleine borden, en bij elk bordje lag een lepeltje; ook waren er zeven vorkjes, zeven mesjes en zeven bekertjes. Langs den muur stonden zeven ledikantjes naast elkaar, met sneeuwwitje lakentjes er over.
Sneeuwwitje, die honger en dorst had, at van elk bordje een weinig brood en groenten en dronk uit elk bekertje een teugje wijn, want zij wilde van één bordje of uit één bekertje niet alles nemen. En daar zij zoo moe was, wilde zij hierop in een ledikantje zich te slapen leggen, doch er was er geen dat haar paste, het eene was te lang en het andere te kort, eerst het zevende was juist groot genoeg. Daarin bleef zij dus liggen, bad haar avondgebedje en viel in slaap.
Toen het duister geworden was, kwamen de bewoners van het huisje, zeven dwergen, die in het gebergte erts hakten en groeven, terug. Zij staken elk een lichtje aan en zagen bij het schijnsel dier lichtjes, dat er iemand in huis moest zijn geweest, want niet alles stond meer juist zoo als zij het verlaten hadden. Een hunner zag Sneeuwwitje in zijn ledikantje liggen, en riep de anderen, die er dadelijk bij kwamen, het uitriepen van verwondering, hunne lichtjes haalden en die op Sneeuwwitje lieten schijnen. ‘Zie toch eens,’ zeiden zij, ‘o, zie eens, wat een schoon kind!’ en zij waren zoo verheugd, dat zij haar niet eens wekten, maar in het ledikantje lieten voortslapen.
Den volgenden morgen werd Sneeuwwitje wakker en verschrikte toen zij de zeven dwergen zag. Deze waren echter vriendelijk jegens haar en vroegen: ‘Hoe heet gij?’
‘Sneeuwwitje,’ antwoordde zij.
‘Hoe zijt gij hier in huis gekomen?’ vroegen zij verder.
Nu vertelde zij hun, dat hare stiefmoeder haar had willen om brengen, maar dat de jager haar het leven had gelaten en dat zij den ganschen dag had geloopen, totdat zij eindelijk hun huisje had gevonden.
‘Wilt gij onze huishouding waarnemen?’ vroegen de dwergen hierop, ‘den pot koken, bedden opmaken, wasschen, naaien, breien en alles netjes in orde houden, dan kunt gij bij ons blijven en het zal u aan niets ontbreken.’
Sneeuwwitje beloofde hun dit en bleef bij hen. Zij nam het huishouden voor hen waar, terwijl zij 's morgens naar de bergen gingen om er erts en goud te zoeken. Des avonds kwamen zij terug en dan moest hun eten klaar staan.
Den geheelen dag was zij echter alleen en daarom waarschuwden de goede dwergen haar en zeiden: ‘Neem u in acht voor uwe stiefmoeder, die zal er wel spoedig achter komen, dat gij hier zijt; laat dus niemand binnen.’
De koningin, die inderdaad van haren spiegel vernam, dat Sneeuwwitje nog leefde en waar zij zich ophield, verfde haar gelaat, verkleedde zich als eene oude koopvrouw, trok alsdus vermomd over de bergen naar het huisje der zeven dwergen, klopte aan de deur en bood Sneeuwwitje die, niets kwaads vermoedende, haar had binnengelaten, een zijden halssnoer te koop aan. ‘Wat zal dat u mooi staan!’ zei de koopvrouw, ‘ik zal het u eens ompassen.’ Sneeuwwitje liet haar begaan, maar het booze wijf trok het snoer zoo stijf aan, dat zij geen adem kon halen en voor dood op den grond viel. ‘Nu zijt ge de schoonste geweest!’ grijnsde de wreede vrouw, en snelde heen.
De dwergen, tehuis gekomen, verschrikten hevig, toen zij Sneeuwwitje daar als een lijk op den grond zagen liggen. Zij richtten haar op, en sneden de koord door, waarop Sneeuwwitje weder begon te ademen en langzamerhand bijkwam. Toen zij hun verhaald had, wat er gebeurd was, begrepen de dwergen, dat de koningin bij haar geweest was, en waarschuwden haar opnieuw, niemand binnen te laten gedurende hunne afwezigheid.
Het booze wijf, in haar paleis teruggekeerd, ging voor den spiegel staan en vroeg vol zelfbehagen:
‘Spiegeltje, spiegeltjen aan den wand!
Wie is de schoonste vrouw van 't land?’
en de spiegel antwoordde:
Wel schoon, koningin, zijt gij:
Daar ginds bij die dwergen -
Sneeuwwitje - schooner - is zij!’
De koningin kleedde zich nu als een oud moedertje, begaf zich op nieuw naar Sneeuwwitjes verblijfplaats en trachtte, maar ook ditmaal te vergeefs, door een vergiftigden kam, haar van het leven te berooven.
Van haren spiegel vernomen hebbende, dat haar tweede list mislukt was, begaf zij zich naar een stil, afgelegen vertrek en maakte daar een vergiftigden appel gereed. Uiterlijk zag de appel er smakelijk uit en had eene schoone roode kleur, zoodat ieder die hem zag, er trek in moest krijgen, maar wie er een stukje van at, moest sterven. De koningin verfde zich het gelaat, trok de kleeding aan van eene boerin en vertrok naar het huisje der zeven dwergen in het gebergte. Zij klopte aan, doch Sneeuwwitje riep uit het venster: ‘ik mag niemand binnenlaten, de dwergen hebben het mij verboden.’
‘Heel goed,’ antwoordde de boerin ‘mijne appelen zal ik wel ergens anders kunnen verkoppen, maar één wil ik er u van ten geschenke geven.’
‘Neen,’ zei Sneeuwwitje. ‘Ik mag niets aannemen.’
‘Gij behoeft niet bang te zijn, dat er vergif in is,’ vervolgde de boerin. ‘Zie maar, ik snijd dien appel door, eet gij nu de helft met de roode kleur op, dan neem ik het ander stuk.’
De appel was zoo kunstig bewerkt, dat alleen het roode gedeelte vergiftigd was en toen Sneeuwwitje de boerin er zoo smakelijk in zag happen, kon zij haar trek niet bedwingen, maar strekte de hand uit en nam de vergiftigde helft. Nauwelijks echter had zij een stukje in den mond genomen of zij viel voor dood neder.
Hadden de dwergen het lieve kind tweemaal het leven gered, thans scheen de booze koningin haar doel te hebben bereikt. Sneeuwwitje was dood en bleef dood. De dwergen legden haar op een lijkbaar, gingen er alle zeven bedroefd om heen staan en beweenden haar, drie dagen lang. Toen wilden zij haar begraven, maar zij zag er zoo frisch uit, als leefde zij nog, en zij had nog dezelfde roode wangen. Daarom zeiden zij tegen elkander: ‘Zoo kunnen wij haar niet in de zwarte aarde doen zinken!’ ‘Zij lieten nu eene kist van glas maken, waarin men haar van alle kanten zien kon, legden haar daarin, schreven haren naam er op met gouden letters en voegden er bij, dat zij eene koningsdochter was. Zij plaatsten de kist op eenen berg en ieder ging er op zijne beurt de wacht bij houden. En zelfs de vogels kwamen en beweenden Sneeuwwitje, eerst een uil, vervolgens eene raaf en eindelijk een duitje.
Zoo lag Sneeuwwitje een langen, heel langen tijd in de kist en hare schoonheid verminderde niet; zij zag er uit alsof zij lag te slapen, en nog altijd was haar gelaat zoo wit als sneeuw, waren haren wangen zoo rood als bloed en hare lokken zoo zwart als ebbenhout.
Nu gebeurde het eens, dat een koningszoon door het woud naar het huisje der dwergen reed, waar hij wilde overnachten. Op den berg bemerkte hij de kist, zag het schoone Sneeuwwitje daarin liggen en las, wat met gouden letters daarop geschreven stond. Daarop zeide hij tot de dwergen. ‘Geeft mij de doodskist; wat gij er voor hebben wilt, zal ik u geven.’
Doch de dwergen antwoordden: ‘Dat doen wij voor al het goud van de wereld niet.’
‘Geeft ze mij dan ten geschenke,’ zeide hij toen, ‘want ik kan niet leven zonder Sneeuwwitje te zien, en als mijne liefste te eeren en te beminnen.’
Toen hij nu zoo sprak, kregen de goede dwergen medelijden met hem en gaven hem de kist. De koningszoon verzocht nu de dwergen om ze op de schouders weg te dragen. Terwijl zij dit deden, wilde het toeval dat zij over een boomwortel struikelden en door den schok sprong het vergiftigde klokhuis, dat Sneeuwwitje in de keel had, er uit. Zij opende de oogen weder, drukte het deksel van de kist, richtte zich op en riep:
‘Hemel, waar ben ik?’
Doch de koningszoon antwoordde verheugd: ‘Gij zijt bij mij,’ verhaalde haar hoe alles zich had toegedragen en zeide: ‘Ik heb u liever dan iets ter wereld; ga met mij mede naar mijns vaders paleis, ik heb u tot mijne gemalin gekozen!’
Sneeuwwitje had daar niets tegen; zij ging met hem mede en er werden toebereidselen gemaakt tot een prachtig bruiloftsfeest.
Tot dit feest werd ook Sneeuwwitjes slechte stiefmoeder uitgenoodigd. Deze had hare fraaiste kleederen aangetrokken, ging voor den spiegel staan en vroeg:
‘Spiegeltje, spiegeltjen aan den wand!
Wie is de schoonste vrouw van 't land?’
De spiegel antwoordde:
‘Hoe lieflijk en schoon ook uw aangezicht zij,
De jonge vorstin is veel schooner dan gij.’
Toen het booze wijf dit hoorde, verschrikte zij en het werd haar onbeschrijfelijk angstig te moede. Zij wilde eerst niet naar de bruiloft gaan, doch de nijd liet haar geene rust, zoodat zij besloot de jonge vorstin te gaan zien. Zoodra zij de bruiloftszaal binnentrad, bemerkte zij dat dit niemand anders dan Sneeuwwitje was en geraakte van angst en ontsteltenis buiten zich zelve.
Intusschen waren er ijzeren schoenen op een kolenvuur gezet die, toen zij gloeiend waren, met tangen binnen werden gebracht; zij moest die gloeiende schoenen aantrekken en daarin dansen, ofschoon hare voeten jammerlijk verbrandden en zij durfde niet ophouden tot zij dood nederviel.