Het is de meest gepaste feestviering ter eere van zulk een populair vorst als Koning Willem III zich mag beroemen te zijn. Niet geroepen om bloedige lauweren op het slagveld te veroveren wist hij zich op een ander veld niet minder edele lauweren te garen, die hem op zijn zeventigsten verjaardag den schoonsten krans vormen als vorst des vredes, als weldoener zijns volks.
Wie herinnert zich hier niet de edelmoedige zelfopoffering des Nederlandschen Konings bij de overstroomingen van 1855 en 1861, toen hij in persoon naar de plaats des onheils snelde om te redden wat te redden was, en den directeur van zijn kabinet, die bezwaar maakte tegen de groote uitgaven, waartoe de vorst in het belang der slachtoffers last gaf, toevoegde: ‘Welnu, als het dan zijn moet, zullen we ons een paar jaar zonder jaargeld behelpen!’
Diezelfde hartelijke gulheid, welke den vorst aller harten veroverde, sprak zich ook uit in de koninklijke daad, die in 1859 het heerlijk landgoed Bronbeek, tusschen Arnhem en Velp, tot een toevluchtsoord voor de invaliden der Indische bezittingen bestemde, en in dat niet minder koninklijk woord, waarmee hij de geldsom van bij de twee tonnen gouds afwees, hem door de natie op zijn zilveren kroningsfeest in Mei 1874 als gift aangeboden:
‘Indachtig aan den weldadigheidszin van het zeer bereidvaardig Nederlandsche volk, wist ik naar de inspraak van mijn hart geen beter doel aan te wenden dan het te bestemmen voor het fonds van den gewapenden dienst, ten behoeve van de Invaliden van de Landen Zeemacht in Nederland en Nederlandsch-Indië, tot nut der dapperen, die hun leven voor Nederland hebben veil gehad, en in den strijd zijn verminkt geworden.’
Is het wonder, dat een koning, die zoo spreekt, door zijn volk met den eerenaam van ‘de Goede’ wordt aangeduid? Maar niet alleen zijn edel hart als mensch, ook zijne groote hoedanigheden als vorst en leider zijns volks, zijn open oog voor de behoeften en zijn ijver voor de belangen des lands geven hem de meest gegronde aanspraken op de liefde van al zijne onderdanen.
Inderdaad, koning Willem III mag, aan den avond van zijn leven, met voldoening op de vervlogen jaren zijner lange regeering terugzien en met volle recht de dankbare hulde aanvaarden van zijn volk, dat, gelijk de koning steeds deelde in zijn lief en leed, wederkeerig in de vreugd en den kommer zijns vorsten een levendig aandeel nam. Dat heeft het getoond bij de smartelijke verliezen, die den vorst achtereenvolgens troffen en bij de heugelijke gebeurtenissen, die het huis van Oranje een nieuwe afstammeling en Nederland een nieuwe troonopvolger verschaften. Dat zal het opnieuw bewijzen op den 19en Februari, wanneer geheel Nederland zal weergalmen van feestliederen en zegenbeden voor 's Konings behoud. Moge God die beden verhooren en den grijzen vorst minstens zoolang sparen tot de jeugdige Prinses, de hoop des vaderlands, den leeftijd bereikt heeft, waarop zij in de voetstappen haars vaders treden kan en de liefde en vereering erven, door hem in zoo ruime mate verworven.