XII.
Linga sloop na het invallen der duisternis uit het huis onder voorwendsel eene in Herbedorf gehuwde oude Hollandsche vrouw te bezoeken. Zij deed dat gewoonlijk eens in de maand en dus viel haar uitgaan niemand op. Enkel lust om te praten was het intusschen niet, die haar ditmaal naar de woning harer vriendin dreef.
Vrouw Timmer ontving de Mulattin - het eenige wezen buiten haren norschen man, met wien zij zich over het geliefde Holland kon onderhouden - met groote vriendelijkheid. Er werd eene sterke tas thee gereed gemaakt, wittebrood en rookvleesch opgedragen en een klein blaadje met heldere glazen en eene flesch likeur een weinig ter zijde geplaatst. Linga, die ten allen tijde deze toebereidselen met genoegen zou aangezien hebben, verblijdde zich daarover heden nog des te meer, omdat zij haar van de goede luim der huisvrouw overtuigden.
Men had druk gepraat en was reeds aan de tweede tas van het geurige bruine brouwsel, toen Linga vraagde: ‘Wanneer gaat uw man naar Rotterdam, Dientje?’
‘Zij wilden heden ochtend vroeg reeds opbreken,’ luidde het antwoord. ‘Maar de schipper heeft gisteren bericht ontvangen, dat hij vandaag nog eene lading ijzerwaren moet innemen. Zij hebben er den ganschen dag aan gewerkt en zijn niet geheel klaar gekomen; daarom zal het waarschijnlijk middag worden eer zij afvaren.’
‘Blijft Timmer dezen nacht aan boord.’
‘Neen, hij is nog aan wal. Hollman heeft de wacht. Mijn man is met zijn zwager uitgegaan, doch zal wel spoedig naar huis komen, want hij moet er morgen ochtend vroeg uit.’
‘Timmer is zeker in Rotterdam wel goed bekend?’
‘Dat zou ik denken!’ antwoordde de dikke, frissche Hollandsche met zichtbaren trots. ‘Er is geen steegje van de Boompjes tot aan de Schiebrug, dat hij niet kent.’
‘Dan kent hij ook wellicht Jansje Helders nog, die vroeger in de Boterstraat woonde? Zij was eenige jaren jonger dan ik en wij waren dikke vrienden.’
‘Tien jaar jonger en vrij wat mooier,’ dacht Dientje; overluid zegde zij: ‘Ja, die kent Timmer zeer goed. Zij is niet getrouwd en woont tegenwoordig bij hare zuster, de weduwe Nederbronk in de Lange Baanstraat; zij hebben een klein groentewinkeltje.’
‘Het doet mij pleizier, Dientje, dat gij of liever uw man weet, waar Jansje Helders woont. Ik heb haar een brief geschreven.’ Linga haalde het plomp gevouwen en slecht geschreven document voorzichtig uit den zak. ‘Ik wilde gaarne, dat uw man haar dien bracht.’
‘Dat kan gemakkelijk,’ antwoordde vrouw Timmer, den brief aannemende. ‘Aan mejuffrouw Jansje Helders te Rotterdam.’ Ja, dat zal binnen vijf dagen in hare handen zijn.... Maar wat hebt gij aan Jansje te schrijven? Is zij u iets schuldig?’
‘O neen; ik zou haar enkel gaarne eens wederzien en heb haar uitgenoodigd mij te bezoeken.’
‘U te bezoeken?’ herhaalde Dientje verbaasd. ‘Durft gij dan bij uw meester zoo maar ongevraagd een gast in huis brengen?’
‘Zonder aarzelen,’ gaf Linga eenigszins bits ten antwoord. ‘Er zijn ledige kamers genoeg in dat holle huis; en ik zou wel eens willen zien dat mevrouw moeielijkheden maakte om een mondvol eten.’
‘Nu, gij moet weten wat u te doen staat.’
‘Dat weet ik,’ verklaarde Linga misnoegd.
Om haar weder in eene goede luim te brengen, zeide vrouw Timmer: ‘Gij hebt u echter onnoodige moeite gegeven, Linga. Als Jansje bij u komt, kunt gij dagen lang met haar praten; daarom hadt gij nu geen zoo dikken brief behoeven te schrijven.’
‘Dit is hij wel, maar niet lang. Hij ziet er alleen zoo uit, omdat het papier zoo grof is.’ De Mulattin was tot verwondering van hare gastvrouw zichtbaar verlegen.
‘Nu, het komt er ook niet op aan,’ zeide deze goedig. ‘Timmer zal hem goed overbrengen.’
‘Daaraan twijfel ik geen oogenblik; maar hij moet ook nog iets anders voor haar medenemen - hier - het reisgeld.’
‘Stuurt gij dat aan Jansje?’
‘Wel zeker. Ik kan toch niet weten, of zij zin heeft de reis te ondernemen, als zij die zelf betalen moet.’
‘Gij hebt er slag van, Linga, de menschen in verbazing te brengen. Om eene oude bekende, waaraan men niet veel heeft, want zij is verslaafd aan den jenever, weder te zien, werpt gij een handvol guldens weg!.... En wie zou denken, dat uw dienst bij kapitein Janssen zoo ruim betaald wordt? Gij moet een groot loon ontvangen, dat gij zulk eene som voor niets kunt uitgeven.’
‘Nu ja,’ hernam Linga, die onder gemaakte onverschilligheid hare zichtbare verlegenheid poogde te verbergen. ‘Sinds de jonge koopman elken avond bij ons eet, krijg ik rijke fooien. Hij is geheel verzot op het bleeke gezichtje van de vondeling. Maar let op: tot een huwelijk komt het nooit.’
‘Ik begrijp u vandaag in het geheel niet, Linga. Gij mocht toch vroeger dat allerliefste jonge meisje ook gaarne lijden gelijk ieder, die het vriendelijke schepseltje kent. Nu voorspelt gij de arme kleine reeds vooruit een groot verdriet op een toon, alsof gij het haar gundet.’
‘Ik voorspel alleen wat ik zie aankomen; een ander zal de voorspelling waar maken. Goeden nacht, Dientje. Groet uwen man en wensch hem goede reis. En hij moet er vooral voor zorgen, dat hij Jansje Helders bij de terugreis mede naar Herbedorf brengt.’
Dicht in een ouden mantel van den kapitein gewikkeld, waarvan zij zich steeds placht te bedienen als zij soms des avonds eens uitging, sloop Linga met de onhoorbare schreden eener kat de lange, stille Doornstraat door. In de nabijheid van Janssen's oud huis ontmoette zij eene hooge, slanke gestalte, die met vluggen, veerkrachtigen tred voortliep en zachtkens een liedje neuriede. De Mulattin bleef in de donkere schaduw van het kerkportaal staan en zond, de nabijheid der gewijde plaats niet ontziende, den jonkman eene verwensching achterna. Zij haatte hem fel, daar zij begon te vreezen, dat hij haar wantrouwde en mogelijk hare streken op het spoor kon komen. Zij haatte hem nog te gloeiender, omdat hij het leven der onschuldige Ilda met liefde, geluk en vrede poogde te veraangenamen.