jammerkreten aan gene zijde der geduchte kloof hooren? ‘George - George! - O! George!’ kreet de arme vrouw, bijna zonder het te weten. Zij viel niet in zwijm; zij besefte de ontzaggelijke waarheid niet - zij kon niet.
Eenige oogenblikken later naderden de meiden onder gejaagd praten en met haastigen tred door den tuin, gevolgd door den jongen, die een lantaarn meebracht. En eensklaps viel eene lichtstraal, de duisternis verbrekend, op des dooden mans gelaat. Zij verlichtte het prieel, de druipende klimplanten, het latwerk, de ontzagwekkende gedaante, die daar onbeweeglijk zat, en toen viel Horatia met een gesmoorden kreet op den natten grond, de palmranden en groene randen verpletterend, die den regen indronken, welke nog steeds bij stroomen nederviel.
Het begon reeds te dagen toen Horatia bijkwam en de oogen wijd en verwonderd opsloeg. In het eerste oogenblik begreep zij ter nauwernood waar zij was, maar daarna werd het haar duidelijk, dat zij op de canapé in de ontredderde zitkamer lag. Een der meiden lag naast haar geknield, de tuindeur stond open, de frissche morgenkoelte woei naar binnen - alles was zoo grijs, zoo kil, zoo doodsch, dat Horatia een oogenblik bijna in den waan verkeerde dat zij dien nacht gestorven was; en niet George, George stellig niet. Eene zachte mannenstem aan het hoofdeneind, zeggende ‘Zij komt bij,’ doortrilde haar bij de gedachte, zij het ook slechts gedurende een oogenblik, dat het de stem haars echtgenoots was. Wat zij zich scheen te herinneren was te vreeselijk om er aan te denken - te vreeselijk om waar te zijn. Het was niet waar. De woeste hoop jaagde haar het bloed naar de wangen. In doodelijke spanning maakte zij eene kleine beweging en stamelde zijn naam. Doch toen zij gesproken had, kwam er geen antwoord. De half afgebroken woorden stierven weg, de handen die haar hoofd bevochtigden staakten den arbeid. Door dat zwijgen - door die plotselinge stilte - wist zij dat zij tot de ledige ruimte gesproken had, dat, al mocht hij haar hooren, hij nooit, nooit meer zou antwoorden, nooit meer tot haar komen, nooit hare roepstem meer gehoor zou geven; en eensklaps met eene plotselinge vlaag van vertwijfeling, hopeloos en wanhopig, besefte zij alles ten volle.
Caton, die haar bijna gehaat had, die bij zichzelven gezegd had, dat hij haar rechter zou zijn - zij had haar echtgenoot vermoord, zij had de laatste uren van zijn leven verzwaard en verbitterd, en hij, Caton, zou haar de waarheid zeggen, als niemand anders het deed - Caton, die dit alles in zijne verontwaardiging gedacht had, kon het nu niet over zich verkrijgen een enkel hard woord te spreken. Hij kwam naast haar staan en beschouwde met innige deernis het bleek, mat, achteroverliggend gelaat, met de zwarte golvende lokken, die van de slapen waren weggestreken; en toen hij daar stond, hief zij hare handen omhoog, bedekte zich de oogen en rilde. Hoe kon hij iemand, die zoo hulpeloos was, veroordeelen? In stede van de harde woorden, die hij plan had gehad haar toe te voegen, zeide hij slechts: ‘Hij had het reeds lang gevreesd, mevrouw Rich. Hij was niet bezorgd voor zichzelven, maar voor degenen, die hij lief had. Het wras eene hartkwaal. Van het begin af was het hopeloos; hij wist het, maar wilde niet dat ik het u zeggen zou. Hij was de beste, de braafste -’ zijne stem begaf hem; hij wendde zich af en ging voor het venster staan.
Eene lange stilte volgde. Eindelijk zeide Horatia met hare zwakke stem:
‘Gij moet voor mij om Roberta schrijven. Kunt gij het nu dadelijk doen?’
‘Ik telegrafeerde gister avond,’ antwoordde Caton, ‘toen ik dacht dat er nog hoop was. Zij zal in den loop van den morgen hier zijn. Ik zal haar gaan halen en bij u brengen.’
Nogmaals maakte Horatia eene beweging; zij stond op van de canapé, waarop zij had gerust en deed een paar wankelende schreden naar de deur.
Caton was onmiddellijk bij haar. ‘Woudt gij naar boven om naar bed te gaan? Waar gaat gij heen?’
‘Waar, ja, waar ga ik heen?’ riep de arme Horatia. ‘O, mijn George, mijn George!’ en met eene soort van gil liet zij zich in een grooten armstoel, die in hare nabijheid stond, neervallen. ‘Ga weg - ga als het u belieft weg,’ zeide zij snikkend tot de aanwezigen; ‘zeg het mij slechts als Roberta komt.’ En daarop, hoewel bekommerd en met weerzin, gingen zij weg en lieten haar alleen.
Caton vergat dien vreeselijken morgenstond nooit. De zwarte tuin, de witte mist die over den grond voortrolde, de kille schemering van licht, de snikken en jammerkreten der weduwe, die de nachtelijke stilte verbraken.
Het was Roberta, die de arme Horatia uit eene soort van verdooving, door grievend zieleleed en naberouw veroorzaakt, opwekte - Roberta, die bleek, bevend, zwijgend met haar naar de aangrenzende kamer ging, waar alles zoo rustig was, dat hare tranen werden gesmoord; zoo heilig dat het haar toescheen alsof het zelfs heiligschennis was om te treuren. Slechts eenmaal barstte Horatia het uit. ‘Vergeef mij, George!’ riep zij eensklaps op hare knieën vallende uit, waarop zij met woeste, smeekende oogen tot Roberta's bleek, strak gelaat opzag. Het jonge meisje veranderde, werd verteederd, glimlachte even en, bukkend, kuste zij hare zuster.
‘O, Horatia, wat heeft hij nu met verdriet en beleedigingen en zorgen te maken? Vergiffenis behoort tot deze wereld; tot de volgende louter vrede, louter liefde.’
Horatia bleef een geruimen tijd zeer ziek. Roberta was in staat om bij Georges weduwe te blijven en haar trouw en teeder in hare droefenis te verplegen. Langzamerhand werd Horatia beter en maakte zich gereed om haar oude leven weer te beginnen. Het was het oude leven, doch de vrouw was niet dezelfde vrouw. En George was weggenomen van zijne zuster, van zijne vrouw, van zijn tehuis, van zijn dagelijkschen arbeid. Toch scheen hij nog te leven als Roberta aan hem dacht. Zij kon zijn gelaat zien, zijne stem hooren, hem nog inniger liefhebben dan zelfs bij zijn leven.
Op zekeren dag vertelde Caton aan Roberta, evenals hij aan Horatia verteld had, dat George zich reeds korten tijd te voren ernstig over zich zelf had ongerust gemaakt, en dat, al achtte hij het gevaar niet zoo nabij, hij toch maatregelen genomen had om zijne zaken te beredderen, en genoeg na te laten voor het onderhoud dergenen, die hem dierbaar waren.
‘Wanneer heeft hij het geweten?....’
Roberta aarzelde, en hare oogen vulden zich met tranen, en Caton vertelde haar dat hij den eersten aanval had gehad op een avond toen zij samen in de studeerkamer zaten. Mevrouw Rich was op eene partij bij hare aanzienlijke familie. ‘Ik herinner mij dat zij thuis komende van hare cavaliers begon te vertellen,’ zeide hij.
‘Wist zij het niet?’ vroeg Berta.
‘Misschien hebt gij nooit gehoord dat hij flauw viel op de partij bij mevrouw Dumbleton?’ ging Caton zuchtend voort. ‘Den volgenden morgen ging hij naar de stad om een dokter te raadplegen. Ik weet niet zeker of het wel goed was dat hij er een geheim van maakte. Ik mocht er geen woord van zeggen. Eens heb ik het u bijna verteld, maar gij woudt niet naar mij luisteren.’
Berta herinnerde zich den dag toe zij Caton onder weg was tegengekomen en zij niet met hem wilde blijven praten. Nu stonden de zaken anders, want zij hadden elkaar bij toeval in de laan ontmoet en liepen naast elkander voort naar het open veld. Glooiend strekte het zich westwaarts uit; groote steenen lagen hier en daar verspreid, bremstruiken schoten welig op; er waren kuilen en gaten; ganzen kwaakten; de ondergaande zon wierp er haren stroom van gulden gloed over uit, wegen kronkelden zich er door heen, uitloopende in andere groene lanen of voerende naar afgelegen dorpjes of naar Londen, welks naburig gedruisch en rumoer de stilte dezer landelijke voorstad nog stiller scheen te maken. De rivier stroomt tusschen deze met brem begroeide velden en Londen. Menschen, die uit de stad komen, schijnen bij het overgaan der brug, hunne zorgen en drukke bezigheden achter te laten en vrijer adem te halen, wanneer zij deze frissche, luchtige vlakte naderen.
Caton en Roberta bewandelden een dier wegen onder droef gesprek; hare oogen stonden vol tranen. Catons stem haperde, terwijl hij sprak over wat voorbij was; naast Roberta te wandelen, zelts onder deze droevige omstandigheden, was een soort van geluk: maar ook dit zou niet lang duren; zij ging heen; Horatia ging heen; en Caton zou als opvolger de oude woning, met al hare treurige herinneringen, betrekken, en hij dacht bij zich zelf hoe hij zijn vriend verloren had, en hoe Roberta nooit om hem geven zou, en hoe treurig het leven eigenlijk is en hoe hij wou dat het maar uit was. En wat hij zeide kwam daar vrij wel mee overeen. Zij hadden het punt bereikt waar zich hunne wegen scheidden; Roberta nam afscheid en keek bedeesd en vriendelijk op, blozend onder haren zwarten hoed. Caton stak zijne hand uit, en zeide: ‘Dit is onze laatste wandeling geweest. Gij gaat dien kant uit naar het hek, en ik zal het veld recht oversteken en misschien zullen wij elkaar nooit weerzien.’ Zijne stem klonk droevig en verwijtend, al wist hij het zelf niet: en Berta's blos stierf eensklaps weg, zij keek een anderen kant uit en sprak geen woord.
Een zwerm vogels vloog over hun hoofd, terwijl zij daar afscheid namen. Er was niemand in de nabijheid om hen gade te slaan, dan een oud grijs paard dat liep te grazen, en een troepje ganzen, die bij een vijvertje, vlak bij hen op een hoop bij elkander zaten. Berta zag dat alles verwonderlijk duidelijk. Zij stond daar, geslingerd tusschen weerzin om te blijven en een nog grooter weerzin om te gaan. De wegen schenen hoe langer hoe meer uiteen te loopen; nog altijd aarzelde zij, bedacht zij zich, wachtte zij; maar zij wist niet wat zij al zwijgend besloten had, totdat zij eindelijk opzag, en Catons eerlijke, schitterende oogen haar vriendelijken blik ontmoetten. Eindelijk was hij dan toch gelukkig, en de vrouw, die hij zoo teeder beminde, had geleerd hem lief te hebben, getroffen door zijne trouwe vriendschap voor haren broeder, zijne trouwe liefde voor haar zelve.
Mej. Busken Huët