Levensregelen.
(Vervolg.)
Als men nagaat, dat een mensch van gemiddelde zwaarte uit 50 kilograms water en slechts uit 12 à 13 kilograms vaste stof bestaat en als men weet, dat wij dagelijks zoowel door verdamping der longen en huid, als door andere uitscheidingen water verliezen, dan valt het licht te begrijpen, dat dit verlies weder hersteld moet worden. Het water is toch evenzeer een nuttig hulpmiddel voor de voeding, als een niet te vervangen voedingsmiddel. In Zuid-Amerika hebben onderscheidene wilde volksstammen de gewoonte, om hunne dooden op eene aan de zon en den wind blootgestelde helling te plaatsen en ze dan tot eene mummie te laten verdrogen. Het lichaam verliest dan al zijn water en schrompelt tot eene bruine perkamentmassa ineen. Het verliest daarbij veel aan gewicht. In onze oudheidkundige verzamelingen vindt men zoodanige mummiën; men kan zulk een langgebaarden uitgedroogden krijgsman zonder moeite met ééne hand oplichten.
Men begrijpt nu wel, dat eene stof, die in zoo aanzienlijke hoeveelheid in ons lichaam aanwezig is, niet zonder invloed op ons welzijn kan blijven. Drinkt derhalve veel zuiver en frisch water. Maar het ongewone staat tegen, en met een: ‘dat wil ik niet’ wordt de goede raadgever afgescheept. Hoogstens voegt men er verschoonend bij: ‘dat kan ik niet.’
Als ge uw thee, koffie en soep zoo heet blijft gebruiken, als ge dat steeds gewoon zijt te doen, dan zal maagpijn niet uitblijven. Gij moet dat alles lauw nemen. ‘Dat kan ik niet.’ Gij moet vooral 's morgens onmiddellijk nadat ge het bed verlaat, en 's avonds voordat ge u ter ruste begeeft, een glas water drinken: ‘Dat kan ik niet.’
Om dien raad op te volgen hebt gij niets anders te doen, dan het glas te vullen, het aan den mond te brengen en het vocht in te slikken. Het vullen en opheffen van het glas kost geenerlei moeite. Ook tegen het inslikken bestaat geen bezwaar, maar - het behaagt u niet en ge antwoordt: ‘dat kan ik niet.’
Indien men iemand vraagt, wat wel van zijn lichaam het zwaarste is, dan wed ik tien tegen een, dat men niet aan het water zal denken, maar antwoorden: ‘Wel, onze beenderen.’ Maar vergeet dan niet, dat een mensch, die zoo wat 70 kilograms weegt, slechts 9 à 10 kilograms gewicht aan beenderen bevat, derhalve omstreeks een tiende van het geheele gewicht. Rekent men nu voor het gewicht van de huid en van het vet 7 kilograms, voor het hart en de klieren 10, dan blijft er voor de waterrijkste bestanddeelen van ons lichaam, namelijk het bloed, 5 à en voor het spiervleesch 30 à 40 kilograms over. Derhalve bestaat meer dan de helft van ons gewicht uit spiervleesch. Daar nu kennelijk in het spiervleesch de levendigste omzetting van stoffen plaats heeft, waarbij groote hoeveelheden water en zuurstof van het spiervleesch worden verbruikt, zoo valt het licht te begrijpen hoe noodzakelijk en gewichtig voor ons de stofwisseling en haar gestadig onderhoud door de opname van veel water en de inademing van zuivere lucht is.
Het kunstig samenstel van ons lichaam was den ouden Grieken meer door vermoeden, dan door waarneming bekend; en toch noemden zij dat lichaam een microcosmos, eene kleine wereld, als evenbeeld van den macrocosmos, de groote wereld. Men kan het levend lichaam te recht met een staatslichaam, met eene handelsinrichting vergelijken. Beiden hebben hun budget; maar van dat budget leert de verstafstaande slechts de som van de gezamenlijke uitgaven kennen. Hoe elke post echter besteed wordt, weet slechts hij, die achter de schermen kan zien. En toch hangt van het goed besteden van elken post de bloei van den staat en van de handelsinrichting af. Een mensch van 70 kilogram gewicht scheidt in 24 uren 1.5 kilogram speeksel af. Voorts levert zijn lever aan de darmen dagelijks 1.5 kilogr. gal voor de spijsvertering; omstreeks 0.5 kilogr. alvleeschsap vloeit uit de klier van dien naam naar den darm; de maag zondert in den loop van een dag bijna 6.5 kilogr. maagsap af, dat weder naar het bloed terugkeert; minstens zooveel vocht leveren ook de darmen. Er worden derhalve meer dan 15 kilogr. spijsverteringssappen afgescheiden en meer dan een vierde van ons gewicht aan vocht gaat in 24 uren uit het bloed naar de darmen en wordt daaruit met opgeloste voedingstoffen wederom door het bloed opgezogen. Daar nu onze bloedmassa bij het opgegeven lichaamsgewicht slechts 5 à 6 kilogr. bedraagt, is de wisseling van vloeistof tusschen het bloed en de darmen reeds 2½ maal zooveel als de geheele bloedmassa. Voor de wisseling van vocht tusschen de spiermassa en het bloed mag eene gelijke hoeveelheid worden aangenomen. De hoeveelheid vocht die het bloed dagelijks aan het lichaam levert en die daar weder terugkeert, bedraagt derhalve het vijfvoud van de bloedmassa.
Welke handelsman, welke staat kan zich beroemen, dat hij zijn kapitaal vijf malen daags omzet? En wij weten, dat hoe meer het bedrijfskapitaal wordt omgezet, hoe bloeiender onze finantiën worden.
Hier wordt ons dus het duidelijkst bewijs van de hooge beteekenis, van de rustelooze werkzaamheid en van het kunstig samenstel van ons inwendig bestaan geleverd, dat, zonder dat we het weten of gewaar worden, dag en nacht onverpoosd werkzaam is. En aan deze voor ons welzijn zoo noodwendige werkzaamheid zullen wij geen steun verleenen? Wie waagt het nu, om met het oog op de gegeven omstandigheden, een eisch tot het bevorderen dezer omstandigheden met een ‘ik kan niet,’ ‘ik wil niet,’ - te beantwoorden?
Om lang en opgewekt te leven, om geschikt voor den arbeid te zijn, om een levensbestaan te erlangen, hebben wij eene levendige stofwisseling noodig. Het loont wel de moeite, haar nog wat meer van nabij te beschouwen.
(Wordt vervolgd.)