voor alle indrukken, kwam gloeien en stralen, deelde zich aan allen mede.
‘Voorwaar het is grootendeels aan zijn vurig woord te danken dat de geest, welke het Klein Seminarie bezielt en welke zich van de ouderen tot de jongeren, van de rijpen tot de groenen steeds voortzet, bij uitstek dóór en dóór Vlaamsch is geworden en blijft. Ja, aan menigen student heeft hij met de liefde tot de moedertaal de edele drift weten in te prenten tot de onstoffelijke en hoogere genuchten, welke men in het verstandelijke leven, en inzonderheid in de letterkundige studie, smaakt. Wij zijn gelukkig het te zeggen: velen onzer jonge Geestelijken volgen niet zonder verdienste zijne stappen, en de meester wordt vereerd door zijne leerlingen.
‘Het is gedurende zijn lang en vruchtbaar leeraars-ambt dat hij zijne eenvoudige en echt kinderlijke kerstliedjes maakte, zijne treffende en waarlijk lyrische bijbelcantaten: De Zondvloed, De zang der Gevangenschap, Mathathias, Sennacherib, Antiochus' dood, Bethel, Samson, Tobias, De Bond der Koningen, Alexander te Jeruzalem en Jeruzalem herbouwd. Het meeste deel zijner gemoedelijke gelegenheidstukjes zijn insgelijks herkomstig uit dit tijdstip: voor ingewijden en bekenden met personen en omstandigheden, zijn het ware juweeltjes en pareltjes van het zuiverste water, tintelend van leven en beurtelings roerend en zalvend bij hunnen betooverenden en liefderijken toon, en dan bijtend en stekend onder den tand en den priem van den fijnsten en hartelijksten humor.
‘De eerw. heer Claeys is de gelegenheidsdichter bij uitmuntendheid, de dichterlijke secretaris, indien ik mij zoo mag uitdrukken, van gansch het Vlaamsch gebuurte. Heeft men verzen noodig voor dezen of gindschen jubilaris, voor deze of gene inhuldiging, hij is de toevlucht van iedereen, en alhoewel hij pruttelt dat de tijd hem ontbreekt en dat zijne bronader uitgedicht is, zijne hartelijkheid en dienstwilligheid kunnen het op het laatst niet gedoogen iemand in den steek te laten... Op het einde, het mes op de keel, stelt hij zich aan het werk, en doorgaans is het in het geratel van het rijtuig of bij het geruisch of gesnuif van den trein, of onder het geklepper en gerinkel der tafeltellooren en der glazen, dat hij zijne begeestering moet zoeken. Altijd op het uiterste knipje, maar toch te goeder uur, komt hij dan tot algemeene voldoening ten berde met een puik gedicht, dat, ver van naar de olie van het wakend nachtlichtje te rieken, zijne ingevingen put in de onmiddellijke omgeving, en in de gebeurtenissen, de omstandigheden en de plaatselijkheden van het laatste oogenblik.
‘Zijn schat van ongedrukte stukken is groot; hoog is zijne portefeuille opgezwollen, volstrekt moet zij eens ontlast en ontladen worden’....
‘Vergeten wij zijne romancen niet, door het Davidsfonds uitgegeven: Trahit sua, Tranen en Gondellied, door eenen maëstro getoonzet; zijne cantate gedicht ter gelegenheid der oprichting van het standbeeld van Pater De Smet te Dendermonde, in 1878; deze, opgedragen aan den Katholieken Schoolpenning van Waarschoot, en die andere, te Brussel uitgevoerd op muziek van Edgar Tinel, tijdens het groot jubelfeest van Conscience in 1881. De groote schrijver, aangedaan en opgetogen, bedankte hem persoonlijk en schreef hem zijne erkentelijkheid - het zijn zijne eigene woorden - over ‘zijne schoone en gevoelvolle verzen’...
‘Wij hebben den eerw. heer Claeys als dichter beschouwd, beschouwen wij hem thans als redenaar.
‘De redenaar, vir bonus dicendi peritus, de brave man ervaren in het spreken, zooals Cicero zegt; ja, de eerw. heer Claeys is goed, hij wil het recht en de zedelijkheid; zijn hart, dat nevens de liefderijkheid en de gulheid de grondbeginselen voedt van al wat edel is, breekt in zijne woorden uit.... Hij is redenaar in den vollen zin des woords, hij kent het menschelijk hart tot in zijne verborgenste schuilhoeken, en niet enkel weet hij als bij ingeborenheid, welke snaar hij bij iedere gelegenheid heeft doen te trillen, hij bezit ook de gaaf en de kunst die snaar meesterlijk in beweging te brengen en zoo zijn doel te bereiken.
‘Bij de sierlijkheid van het woord voegt hij de dichterlijkheid, de gespierdheid en de juistheid in het gedacht; bij de klaarheid en duidelijkheid zijner betoogen en redekundige ontwikkelingen, de oorspronkelijkheid en de gepastheid van toon en uitdrukking, en zijne macht over de taal, die in zijnen mond een gedwee en plooizaam werktuig wordt, maakt dat hij de afgetrokkenste onderwerpen en de nieuwste en vreemdsoortigste begrippen, altijd helder en tastbaar weet voor te stellen. Een enkel woord, eene enkele zinsnede is hem soms genoeg om treffend zijn gedacht weder te geven als een beeld met tooverhand oogenblikkelijk in het koper geëtst...
‘Bij de vermelde hoedanigheden voegt de H. Claeys dat zeker iets, dat niet te bepalen is, dat zeker iets, dat ten spijte van het spreekwoord: Poeta nascitur, fit orator, Poëet wordt men geboren, redenaar wordt men, niet geleerd wordt, maar ingeboren is, en dat door zijne overtuigings- en overredingsgaaf de echte stempel is van het ware redenaarstalent.
‘Ontelbaar bijna zijn de omstandigheden, waarbij hij het woord moest voeren, doch slechts twee zijner redevoeringen zijn in druk verschenen: die welke hij hield in 1870 ter gelegenheid der muurschildering der O.L.V. kerk van St-Nikolaas, door de schilders Guffens en Swerts, en zijne lijkrede over Conscience, in 1883 in de collegiale kerk van O.L. Vrouw te Antwerpen uitgesproken en het eerst in de Belgische Illustratie opgenomen.
‘Zijne lijkrede over Conscience, een waar meesterstuk, heeft de eer klassiek te zijn in verscheidene onderwijsgestichten. Trouwens was die redevoering eene der schoonste en schitterendste zegepralen, welke ooit een redenaar beleven mocht. De tempel was in rouw behangen; zijne ruime beuken waren proppensvol; het puik van het Vlaamsche land verdrong er zich tot in de afgelegenste kapellen, eene statige stilte heerschte over die duizenden hoofden; het woord van den redenaar klonk grootsch en plechtig onder die spitse en eeuwenoude gewelven, de aanhoorders dronken met gretigheid de woorden van den spreker, en aangedaan en in- en opgetogen, en fier Vlamingen te zijn, verlieten zij het huis Gods in verrukking over het machtig en boeiend woord van hunnen welsprekenden woordvoerder. Onwillekeurig dacht men aan de tijden, die de lijkredenen hoorden der Fransche helden en prinsen van koninklijken of adellijken bloede, en immers hier ook bij het woord van den rede naar, gold het de verheerlijking van eenen prins onzer letterkunde.
‘De eerw. heer Claeys verdient ten volle den titel van Apostel van het Davidsfonds. Zijne talrijke voordrachten bewijzen, dat hij de talenten van redenaar, hem door den Heer geschonken, in de aarde niet heeft bedolven; hij heeft ze rijke en overvloedige vruchten doen dragen. En wat zijne andere talenten betreft, ware het niet dat er eene verzachtende omstandigheid te vinden was in het gezegde van Plinius, dat M. Claeys in zijnen bundel inroept: Habes quod agas, gij hebt andere bezigheden meer, gewis maakten wij een voorbehoud nopens zijne dichttalenten, en toch zeker omtrent eene derde zijde van zijne veelvoudige begaafdheid, namelijk zijne talenten als beoordeelaar, als lettercriticus.
‘Neen, een enkele bundel verzen mag niet volstaan; op die enkele lauweren mag de kundige zanger niet rusten: zijn tweede bundel moet ook het licht zien; het Vlaamsche land eischt van den geliefden dichter dat hij gansch zijne rijke notenschaal ten gehoore brenge, en in het concert van onzen Vlaamschen Zangberg zijne stem late hooren, ook met liederen van breederen en grooteren omvang, dan die wij van daag van hem mededeelen.
Drie ridders.
Drie ridders logen, kloek van hand,
Uit have en huis naar 't vreemde land,
Wie hunner brengt van over zee
Den rijksten buit naar Frankland mêe
Wie hunner, Baldwijn, Dirk of Koen,
Wie zal het loflijkst waagstuk doen?
Wie brengt uit 't land van over zee
Den rijksten buit naar Frankland mêe?
Zij keerden weer na jaar op jaar
En zagen zwijgend aan malkaâr
Hoe strijd en leed veroudren.....
Verwelkt was lang de blos der jeugd!
Maar de eer van trouwbewaarde deugd
Zweefde om hun kloeke schoudren.
Wie hunner, Baldwijn, Dirk of Koen,
Wie mocht nu 't loflijkst waagstuk doen?
Wie bracht uit 't land van over zee
Den rijksten buit naar Frankland meê?
Heer Baldwijn heft zijn' perelband,
Een halssnoer in wiens diamant
‘'k Ben diep in 's vijands kamp gerend,
Door wal en wacht tot 's konings tent,
En - 'k won er dees juweelen.’
Wie hunner, Baldwijn, Dirk of Koen.
Wie mocht nu 't loflijkst waagstuk doen?
Wie bracht uit 't land van over zee
Den rijksten buit naar Frankland meê?
Hem antwoordt jonker Dirk: ‘Dit zwaard,
(Het diende een' reus en 't was hem waard!)
Deed honderd christ'nen sneven.....
Ik vloog ter hulp.... Mijn degenstoot,
Heeft d'ongetemden reus de dood,
En mij zijn zwaard gegeven.’
Wie hunner, Baldwijn, Dirk of Koen,
Wie mocht nu 't loflijkst waagstuk doen?
Wie bracht uit 't land van over zee
Den rijksten buit naar Frankland meê?
En ridder Koen: ‘Het heidensch hoofd
Had 't christne koningskind geroofd,
Denkt hoe 't haar vader griefde!
Ik ging, sloeg d'ongedoopte neêr,
En voerde haar in zege weêr,
En won haar hand en liefde.’
Wie hunner, Baldwijn, Dirk of Koen,
Wie mocht nu 't loflijkst waagstuk doen?
Wie bracht uit 't land van over zee
Den rijksten buit naar Frankland meê?
Nu trad de schoone bruid hervoor
Omglansd van milden liefdegloor...
De ridders, buigend, groetten;
Heer Baldwijn lei den perelband,
En Dirk het zwaard ten huldepand
Eerbiedig aan haar voeten.
En 't ging door 't land dat Ridder Koen
Het loflijkst wapenfeit mocht doen;
Hij bracht uit 't land van over zee
Den rijksten schat naar Frankland meê.
Mijn lied.
Hadde ik veel gereisd in 't leven,
Oost en West, en Zuid en Noord.
'k Zong van bergen, hoogverheven,
Op wier sneeuw de zonne gloort;
'k Zong van eeuwenoude bosschen,
Wonderplanten, wijd geloofd,
Muskadel en druiventrossen
Ouder milder zon gestoofd.
Nu, nu weet ik niets te melden
Dan van eigen Vlaamschen haard;
Maar - zien we in ons Vlaamsche velden
Niet het schoonste land der aard?
Hadde ik veel gereisd in 't leven,
Noord en Zuid, en West en Oost,
'k Zong u wat de volkren schreven
Elk van eigen heldenkroost;
'k Zong wat in hun groote daden
Mijn bewondrend hart verkoos;
'k Zong Athene's Miltiaden
Nu, nu weet ik niets te melden
Dan den roem van eigen haard;
Maar - wie is onze Artevelden,
Wie, ons kloeken Breidel waard?