milie van u;’ over de wijze waarop hij dezen en hunne manieren de voorkeur gaf boven haar; over het feit dat hij gelukkiger scheen geweest te zijn, eer zij bij hem kwam; over hare eenzaamheid; over - Maar waartoe al hare grieven opgehaald? ‘Is uw boeltje gepakt, Roberta?’ zeide de dokter, met nog een zucht. ‘Ik zal u naar de statie brengen. Gij moet vertrekken. Het is nu pas vier uur: als gij met den trein van vijf gaat, kunt gij nog met het daglicht thuis zijn. Ik denk dat het uwe zuster eerder te boven zal komen, als gij niet meer hier zijt. Schrei niet, beste meid; spoedig zal alles weer in orde zijn. Ik kan mij best in hare grieven verplaatsen. Schrei niet meer, Berta; dat maakt de zaak toch niet beter,’ zeide hij opgeruimd. Daarna ging hij naar zijne studeerkamer, viel in zijnen grooten stoel en liet het hoofd op de borst zinken. Het grievend zieleleed deed zijne polsen onstuimig kloppen, met moeite kon hij zijne gejaagdheid onderdrukken. De hartstochtelijke verontwaardiging en de verwijten zijner vrouw hadden hem diep geschokt; en dat Berta, die hij bijna als eene dochter beschouwde, weg moest en hij gansch alleen zou achterblijven - eenzamer dan hij ooit geweest was - was eene doodelijke wonde voor zijn teeder gevoelig hart. Toen het tijd was voor Berta om te gaan, kwam hij zijne kamer uit met een gelaat, waarop geen enkel spoor van aandoening meer te lezen stond. Hij ging naar het bed zijner vrouw en zei haar goeden dag; doch zij wilde hem geen antwoord geven; daarna kwam hij weer beneden, hielp zijne zuster in het rijtuigje, nam bedaard naast haar plaats, en zoo reden zij weg.
De boomen schenen hen voorbij te snellen, de vogels vlogen in groote kringen over de velden, een blauwachtig grijze nevel hing in het verschiet over de heggen en hooibergen, over de boerderijen en buitenplaatsjes, verscholen tusschen het groen.
Het landschap was met zwarte en grijze tinten, met wolken en regenwater gekleurd. Nu en dan kwam een vochtige wind Berta's gelaat verfrisschen.
Dicht bij de statie reed hun iemand op een vermoeid paard te gemoet; het was de heer Caton.
‘Ik had plan bij u aan te rijden,’ zeide dokter Rich, zijn paard inhoudende. ‘Wilt gij van avond bij mij komen tegen negen uur? Wij hebben nu geen tijd zoo wij den trein nog willen halen.’ Daarop boog hij voorover en zeide eenige woorden op zachten toon. Berta dacht waarover het toch zou zijn, toen zij hem deftig goeden dag knikte. De heer Caton keek met eene zonderlinge uitdrukking op. Zij vroeg of het misschien was omdat zij wegging; en daarop dacht zij of ze ooit zich zelve zou kunnen vergeven en hoe het zou zijn, alles aan hare moeder te vertellen, en er ter dege knorren voor te krijgen, zooals zij verdiende en daarna als een kind te worden afgekust en vergeven. Eenmaal zuchtte zij zoo zwaar, dat haar broeder begon te lachen. ‘Kom, dwaas kind!’ zeide hij, ‘denk er nu maar niet meer aan. Ik sta u borg dat Horatia u geen kwaad hart zal toedragen. Wat afleiding zal alles weder goed maken en gij moet ten spoedigste terugkomen.’ Daarop reed hij een oogenblik zwijgend voort en toen zeide hij: ‘Berta, denkt gij dat gij ooit van Caton zoudt kunnen houden? - hij is wel wat ongemanierd, maar hij is een door en door goede kerel, en hij heeft u innig lief.’
‘Ik houd veel van hem,’ zeide Berta glimlachend, ‘maar ik heb geen zin om met hem te trouwen. Misschien, als gij erg zijn lof zingt, George, zal ik met der tijd - O, daar zijn wij er!’ Eenigen tijd later had Berta hem goeden dag gekust en keek zij hem na, totdat de trein haar wegvoerde en hij uit het gezicht verdween. Door haar hoofd uit het raampje te steken, zag zij hem nog een oogenblik langer, zooals hij haar met dien vriendelijken glimlach stond na te kijken; en daarop ging de trein eensklaps voort door de stille landstreek, Roberta en al hare zorgen en ongelegenheden met zich voerende. De dokter keert in gedachten verdiept huiswaarts; en Horatia is van haar bed verrezen en smeedt in haar toorn allerlei wanhopige plannen.
‘Was hij waarlijk gelukkiger eer ik kwam? Hij heeft het niet ontkend. Toen ik alles voor hem opofferde verwachtte ik ten minste dat hij mij zou liefhebben,’ Zij streek hare verwarde haren glad, sloeg een doek om en ging naar buiten. ‘'t Zal mij goed doen,’ dacht zij, deed de tuindeur open en liep het grintpad over naar het priëeltje. Een boek lag op een stoel; George of Roberta moest het daar hebben laten liggen. Somtijds ging hij na het eten onder de kamperfoelie eene sigaar rooken. Roberta placht er 's morgens met haar werk te gaan zitten. Horatia verfoeide dat plekje en kwam nooit meer in dat gedeelte van den tuin. Het donker groen der boomen scheen een frisscher tint te ontleenen aan de grijze vochtige lucht; de vogels vlogen boven haar hoofd en langs den zoom van het weiland begonnen de dahlia's te bloeien.
Het was tamelijk koud en somber en spoedig ging Horatia weer naar binnen. Zij voelde zich beleedigd, gegriefd, gekwetst. Zij was niet eigenlijk gezegd boos; zij had haar echtgenoot niet minder lief; doch zij was verwonderd te ontdekken dat zij hem niet gelukkig had gemaakt. Hij had haar niet tegengesproken, toen zij de beschuldiging, dat hij zich ongelukkig gevoelde, tegen hem had ingebracht. Zij zeide bij zich zelven met iets dat naar verachting zweemde, dat hij eene huishoudster noodig had zooals Roberta, maar geene vrouw: dat als hij waarlijk gelukkiger was geweest eer zij kwam, het misschien niet kwaad zou zijn, indien zij hem verliet. Zij verkeerde in eene ongevoelige, wreede stemming. Zij begon zich de oude vraag voor te leggen, of het niet beter zou geweest zijn, indien zij nooit getrouwd waren? Zij begon zich te verwonderen hoe zij ooit zoo verblind had kunnen zijn van alles op te offeren voor zoo'n alledaagsch man. Zij zat op de canapé met het hoofd op de handen geleund, toen hij binnenkwam.
‘Is zij vertrokken?’ vroeg Horatia, om iets te zeggen.
‘Ja, wij hebben den trein nog juist gehaald,’ antwoordde haar echtgenoot; ‘anders had ik haar weer mee moeten brengen.’
‘Ik ben blij dat gij bij tijds kwaamt,’ zeide Horatia koel. ‘George, gij moet Berta onder het oog brengen, dat zij nooit weer op die wijze tot mij spreken mag.’
‘Zij was driftig en heeft groot spijt over het voorval, zij heeft mij verzocht u dit te zeggen.’
‘'t Mag haar ook wel spijten,’ zeide de vrouw. ‘'t Spijt mij zeer dat dit alles gebeurd is; ik heb er door bemerkt - door begrepen...’ en zij barstte in tranen uit.
De arme George zonk afgemat in een stoel neer. ‘Ga voort,’ zeide hij, ‘vertel mij al uwe grieven, mijne arme vrouw. Wat hebt gij er door begrepen?’
‘Dat wij er niet in geslaagd zijn elkander gelukkig te maken,’ zeide Horatia in hare eigenzinnigheid. ‘Ik had het kunnen dragen, zelf ongelukkig te zijn, maar ik beken dat ik niet verdragen kan te hooren, dat gij gelukkiger waart voor mijne komst.’
‘Maar dat is zoo niet. Ik ben gelukkiger geweest sinds gij hier zijt,’ zeide de dokter vriendelijk en met bewonderenswaardig geduld. ‘Ik ben gelukkiger en ongelukkiger geweest. Ik moest voor u zoowel als voor mij zelf zorgen.’
‘Ach neen!’ riep de vrouw in hare dwaasheid en onverstand uit; ‘dat is zoo niet. Ik zie het in uw gelaat, George; ik heb mijn besluit genomen. Wij zullen altijd vrienden blijven, wat er ook gebeure, doch ik ga naar mijne tante terug. Roberta kan hier komen en voor uw huishouden zorgen en u beter voldoen dan uwe vrouw er ooit kans toe zou zien. Verstaat gij mij?’ vroeg zij op schellen toon, daar hij geen antwoord gaf. ‘Ik ga heen, omdat ik uwe vriendin wil zijn, maar niet uwe huishoudster; omdat menschen, die niet met elkander overweg kunnen, beter doen met van elkaar af te gaan.’
‘Dat ben ik niet met u eens,’ zeide de dokter langzaam, haar op eene vreemde, zonderlinge wijze aanziende. ‘Langdurige gewoonte brengt de menschen eindelijk tot elkaar; te leeren verdragen is eene heilzame tucht, voor de een zoowel als voor den ander; een man en eene vrouw wier ernstig streven het is hun plicht te doen, zullen er eenmaal in slagen om daarin en in elkander hun grootste geluk te vinden. Gesteld dat wij van elkaar gaan - misschien voor altoos: de wegen der Voorzienigheid zijn ondoorgrondelijk - wat winnen wij er bij? - eene levenslange misschien eeuwigdurende eenzaamheid, verwijdering en onverschilligheid of gesteld dat wij een tijdlang nog zamen worstelen, Horatia, en eindelijk leeren elkander lief te hebben, of althans te vergeven, te verdragen en medelijden met elkander te hebben? Kunt gij een oogenblik weifelen?’ vroeg hij op den hem eigen droeven toon.
‘Ik zou niet weifelen,’ zeide Horatia nog altijd snikkend, ‘indien het niet was om Roberta. Als zij komt, kan en wil ik niet blijven, mijne plichten strekken zich niet uit tot haar. George, wij zouden elkander kunnen liefhebben, zelfs al woonden wij niet onder een dak - ik zou toch uwe beste vriendin kunnen zijn.’
Onbeschrijfelijk gegriefd en gewond, kon de arme dokter onmogelijk die klachten langer aanhooren, met een diepen zucht stond hij op en ging de kamer uit. Horatia wierp zich op den grond en verborg haar gelaat in hare handen. ‘Hij meent het niet,’ zeide zij gedurig bij zich zelve. ‘Ik weet dat hij gelukkiger zou zijn zonder mij. Hij is te goed voor mij. Ik erken dat hij te goed voor mij is. Ik kan hem niet liefhebben; ik kan hem niet begrijpen, ik maak hem rampzalig. Hij ziet er slecht en ongelukkig uit, en dat alles is mijn schuld; en het is zijne schuld dat ik rampzalig ben. Waarom bracht hij mij hier? Ik moet gaan; het zal voor ons beiden beter zijn. Ja, ik moet - ik wil gaan.’
Intusschen liep George den tuin op en neer. Eenmaal keek hij door het venster naar binnen en zag haar in hare droefheid op den grond liggen. Hoe kon hij haar gelukkiger maken? dat was de moeilijk te beantwoorden vraag. Hij gevoelde, dat zij eigenlijk zijne goedheid niet verdiende, maar daarop dacht hij, verdiende goedheid was geene goedheid. ‘Wat ioon hebt gij?’ mompelde hij en nog iets over tollenaren en zondaren, en daarop trad hij nogmaals het warme, door het schijnsel van het vuur verlichte vertrekje binnen. Hij ging naar haar toe, doch zij sloeg geen acht op hem; hij boog zich over haar heen; hij nam haar van den grond op ‘Horatia,’ zeide hij, ‘geeft gij dan in het geheel niets om mij; wilt gij mij dan volstrekt zeer eenzaam, zeer rampzalig maken? Ga, indien gij wilt, maar ik zeg u, dat gij ongelukkiger zult zijn dan gij nu zijt. Zie mij aan en zeg mij wat gij van plan zijt te doen.’
Hoe droevig zag hij er uit, hoe vriendelijk hoe lijdend. Horatia kon niet anders. Zij moest wel toegeven. Nog altijd wilde zij liever heengaan en tot haar oud gemakkelijk leven terugkeeren; doch zij had het hart noch den moed om het te zeggen. Zij zweeg en liet hare hand in de zijne. Hij nam haar zwijgend aan.
‘Wij zullen er nooit weer over spreken,’ zeide hij. ‘En gij moet uw best doen wat gelukkiger te worden, mijne arme vrouw.’
Daarop nam hij een sigaar, stak die aan het vuur aan, zette zijn hoed op en zeide dat hij zoo aanstonds weer binnenkwam.
‘Ik zou gaarne een kopje thee hebben,’ zeide hij. ‘Ik ga in den tuin mijne sigaar rooken. Roep mij als gij klaar zijt.’
Horatia zag hem het venster voorbijgaan; daarop schelde zij en bestelde theewater, en ging toen weer bij het vuur zitten en tuurde in den gloed. Het hielp niet of zij al trachtte weg te gaan. Hij wilde haar niet laten vertrekken. Ten einde toe moest zij bij deze haardstede verwijlen. Wat was hij onbegrijpelijk zachtmoedig, en vriendelijk en geduldig en vergevensgezind. Was het waarlijk zoo onmogelijk