Natuur en hert
is de titel van een dichtbundel, door onzen geachten medewerker, den Eerw. Heer Lod. Mercelis, onlangs in het licht gegeven. Met toestemming des schrijvers drukken wij hier een paar stukken over uit dit nieuwe en schoone boek. De Eerw. Heer Mercelis neemt door deze uitgave op eene waardige wijze plaats in de lange rij van Vlaamsche geestelijken die zich ten huidigen dage in onze letterkunde buitengewoon gunstig onderscheiden. Wij zijn verzekerd dat onze lezers ons zullen dank wijten hunne aandacht te hebben getrokken op het verdienstelijke werk van den jongen dichter, dat wij al de vrienden der fraaie letteren volmondig en ten zeerste kunnen aanbevelen.
De monnik van Affligem.
Zwart was de avond neergevallen:
Was de koorzang weggestorven,
Zweeg de leste monnikstem.
Tinglingling!... Wie is die vreemdling
Die te buiten daar zoo laat,
Aan de bruine poort van 't klooster,
Eenzaam nog te wachten staat!...
Op een gaanstok ruw en knoestig,
Bevend in zijn maagre hand,
Laat hij 't zwakke lichaam rusten
Tegen d' ouden kloosterwand.
Doodversleten is zijn kleedsel,
En zijn baard is grijs en lang,
Kaal, gerimpeld is zijn schedel,
Dof zijn oog, en hol zijn wang.
Hoort! daar komen trage stappen
Door den stillen kloostergang;
Door de spleten blinkt een lichtje,
Rinklend klinkt de sleutelklank.
Tinglingling (... Ter tweede male
Belt de wondre reizer aan:
Binnen hoort men klink en grendel
Knarsend over 't ijzer gaan.
‘Wie, wie daar!’ Zoo roept door 't kijkgat,
Eene heesche stem.... ‘wie daar?’ -
- ‘Doe maar open, broeder; ik ben 't...
‘'t Is een pater - open maar.’
Knarsend draait de zware sleutel,
En de deur gaat op een spleet..,.
‘Groote hemel!’... schreeuwt de broeder,
Als de vreemdling binnen treedt.
‘Groote hemel! - Wie, wie zijt gij,
‘Met uw baard zoo grijs en lang,
‘Met uw krommen rug en lenden,
‘Met uw holle, bleeke wang?
‘Wie, wie zijt gij?... Dorre lijken
‘Zijn zoo mager niet als gij,
‘Wie, wie zijt gij? - Doodversleten
‘Zijn uw koord en kloosterpij!’
Zwijgend had de vreemdling 't voorhoofd
En 't lanterentje opgericht,
En bij 't scheemrend lichtje zag hij
Den portier in 't aangezicht.
Doch zijn hoofd viel weer voor over,
En hij zette 't lichtje neer.
‘Is 't begoochling?’ zei hij zachtjes,
‘Of is 't droomen, God de Heer?’
‘Broeder! en zijn stem klonk holler
Dan een grafstem in den nacht,
‘Broeder, ga en wek den Abt eens,
‘Zeg dat hem een vreemdling wacht.
‘Zeg... dat pater Ivo weerkwam
‘Uit het Affligemsche woud,
‘Waar hij dezen morgen heenging,
‘Om te werken in het hout!’ -
- ‘Pater Ivo?... Van mijn leven
‘Hoorde ik zulken naam niet hier;
‘En het woud van Affligem is
‘Uitgeroeid eene eeuw al schier!’ -
Mijmrend liet de vreemdling de oogen
Dwalend heen en weder gaan,
En bleef stom dan, schuddebollend,
Roerloos bij de abdijpoort staan.
Siddrend had de onthutste broeder
Zijn lanteren opgevat....
Was die reizer soms een nachtspook,
Of een schim, of.... 'k weet niet wat?
Ha! zijn stem weerklonk zoo hol toch,
En zijn baard was grijs en wit,
Grijs en vuil als 't haar eens doodskops,
Dien men uit het kerkhof spit.
En zijn oog keek toch zoo blinkend,
Uit zijn diepe, beenen kas:
Zoo die vreemde, magre grijsaard
Eens een spook of.,. weerwolf was?....
Pater Abt werd dan geroepen
Uit zijn enge, donkre kluis;
Biddend kwam hij, heimlijk schreef hij
Op zijn mond en hert een kruis.
En de vreemdling hief het hoofd op,
Zag portier en Abt in 't oog.
Wijl er, rond zijn bleeke lippen,
Een verlegen glimlach vloog.
‘Wie, wie zijt gij? zoo vroeg de abt weer,
En hij sloeg nog eens een kruis,
‘Nimmer hoorde ik van een Ivo,
In onze orde of kloosterhuis.
‘Wie, wie zijt ge?’ en 't spreken sidderde
In zijn sidderenden mond,
Want het was of een geraamte
Levend daar te grijnzen stond. -
Plechtig stak de wondre reizer
Zijne dorre hand vooruit,
En sprak dan, met doffe stemme,
Langzaam deze woorden uit;
| |
‘Luister, Vader, dezen morgen,
‘Dezen morgen - hoor het wel -
‘Zat ik met mijn medepaters
‘'t Was het uur der vroeggetijden,
‘'k Zong en dacht; ik dacht en bad,
‘Toen op eens mijn teedre ziele
‘Werd door deze spreuk gevat.
‘Duizend jaar zijn in uwe oogen,
‘Als de dag van gistren maar!
‘Zoo, zoo klonk het door den tempel
‘Zoo, zoo zong de paterschaar.
‘Duizend jaar in 's Heeren oogen,
‘Zouden rapper henengaan,
‘Dan het heden, dat als 't daar is,
‘Ophoudt van nog te bestaan?....
‘'t Kan niet zijn, zoo dacht ik, vader,
‘'t Kan niet zijn! - en 'k dacht en bad,
‘'k Bad... en dacht aan de ééne waarheid,
‘Die mijn geest gekluisterd had.
‘Dwalend hief ik op van zingen,
‘Droomend aan die duizend jaar....
‘Duizend jaar in 's Heeren oogen,
‘Als de dag van gistren maar!
‘Duizend jaar!... En vol van twijfel,
‘Ging ik droomend naar het hout,
‘Met mijn broeders, mutsaard binden,
‘In het Affligemsche woud.
‘'k Deed maar pas mijn kapmes klinken,
‘In den eersten mastentak,
‘Toen een stem, een wondre stemme,
‘Uit een hollen boomstam sprak.
‘'k Hief het hoofd op... 'k zag een vogel,
‘Schooner dan de regenboog,
‘Die met goudgekleurde vleugels,
‘Rond de kruin der masten vloog,
‘En zijn lied!... O, vader, vader,
‘Nimmer hoorde ik zulke stem:
‘'t Was zoo hemelsch, -t was zoo roerend,
‘'t Was zoo streelend, zoo vol klem:
‘'t Was zoo boeiend, 't was zoo toovrend,
‘'t Orglen van dat wonderlied,
‘Dat ik stil den zanger volgde
‘En mijn kapmes vallen liet.
‘'k Ging en hoorde, en hoorde en dwaalde,
‘'k Smaakte rust en zaligheid,
‘'k Had dat lied wel willen hooren,
‘Altijd, in der eeuwigheid.
‘En hij zong en vloog, die vogel,
‘En ik ging en vloog met hem,
‘'k Hoorde niets meer, 'k voelde niets meer,
‘Dan het roeren van zijn stem....
‘Toen hij ophield van te zingen
‘En bij toovring henenvlood,
‘Was 't alsof ik had geslapen
‘En als droomend wakker schoot!.,.
‘'k Stond daar, met die kale kleeren,
‘Met mijn baard zoo grijs en lang,
‘Met mijn krommen rug en lenden,
‘Met mijn holle, bleeke wang.
‘Alles was rond mij veranderd:
‘'t Breede mastbosch van weleer,
‘En de beuken dreef van 't klooster, -
‘Niets hervond, herkende ik meer.
‘Rood zonk de avondzon ten Westen,
‘'k Stond onthutst daar en ontsteld!
‘In een voetpad, tusschen 't koren,
‘Midden van het wijde veld.
‘'k Zocht naar 't klooster, 'k zag geen klooster;
‘'k Zocht een uitweg, 'k vond er geen;
‘'k Dwaalde lang nog.... toen ten leste
‘Mij uw kloosterdak verscheen.
‘En zoo kwam ik.... 't Oovrig weet ge:
‘- Wat ik zei is geen bedrog;
‘Moge 't u een fabel schijnen -
En de weggeteerde grijsaard
Hief zijn kwijnend oog omhoog,
Wijl hem uit den maagren gorgel,
Een gereutel henen vloog.
't Was alof er in het hert hem
Eene snaar aan stukken schoot;
En daar zonk hij log ter aarde,
's Anderdaags weerklonk de doodsklok,
In den toren van de abdij;
In zijn vunze kloosterpij.
Kas en boekerij vloog open,
Broer en pater ging op zoek,
In het stof der perkamenten,
In archievenblad en boek.
Dagen zochten zij en dagen,
Lade en scheurmand werd doorzocht:
Niemand die van pater Ivo,
't Minste maar ontdekken mocht.
Eindelijk in een rol papieren,
- Driemaal honderd jaren oud -
Vond men aan een perkamentje,
Op den eersten Juni heden,
('t Juiste jaartal ben ik kwijt)
Zond de kloosterabt Baldwinus
Pater Ivo, na 't ontbijt,
Om in 't mutsaardhout te werken,
Naar het woud van Affligem:
Ivo ging, maar kwam niet weder,
Niemand hoorde meer van hem.
Zoo luidt de oude stichtslegende
Van den wondren kloosterling,
Die van de Eeuwigheid een staal vroeg,
En een staal daarvan ontving.
Een tafereeltje.
Het loerde zoo lief door de venster,
Het straaltje der avondzon,
En lachte door 't blanke gordijntje,
Zoo lief het maar lachelen kon.
En binnen, op 't roode vloerken,
Daar krulde 't al dansende heen,
Wen stofjes - miljoenen van sterren -
Er glinsterend vlogen dooreen.
De wind, door de spleet van het deurken,
Bewoog dat gordijntje zoo mooi,
Wen, docht me, in 't betooverend kamerke,
Een geur als van leliën woei.
Een kneuter trippelt in 't kooiken
Op den boord van de vensterplint,
En krollend in 't zonneglansen,
Daar wentelt de huiskat en spint....
En toch, 't is er alles zoo ledig,
Zoo naakt ja, zoo arm misschien:
Waarom dan nieuwsgierige zonne
Zoo heimlijk hier binnen gezien?
Waarom toch, o! spelende windje,
De deur op een splete gedaan,
En feezlend en lachend en fluistrend,
Zoo zachtjes naar binnen gegaan?
Wat ziet ge?... Berden stoelen,
Een tafeltje krakend maar rein,
Een kasken met aarden kopjes,
Zoo blinkend als wit porselein.
Een kruis, een zwart Lievvrouwken.
Aan 't brokkelig muurken gehangen,
't Is al wat de hut bevat!
't Is alles?... behalven dat wiegsken,
Gevlochten uit wissen zoo fijn,
Als of het een nestje voor vinkjes,
Voor merels of meeskens moest zijn.
't Behangsel, zoo blauw als de hemel,
En moeder - een mijmerende engel, -
Zit stil op de knieën er bij.
Lijk 't schaap naar de grazende lammers,
Zoo houdt zij de oogen gericht,
Op 't blozend, zuigende wichtje,
Dat nauw aan heur borsten ligt.
En zwelgende pruilt hij, de kleine,
Met liefelijk- kreunend gesteen,
Wen niets op zijn grillen antwoordt
Dan moeders hert maar alleen.
Doch laat zij heur glinstrende kijkers
In de oogen des zuigelings zien,
En als deze zijn handje dan opheft,
Om moeder een streeling te biên;
Wie, hemel, wie zal er vertellen
Wat liefde uit die blikken dan vliegt,
Wat lach dan van hemelsche vreugde
Er zacht om de lippen heur wiegt?....
Daar slaapt nu de blozer:... een dropje
Verroert nog en blinkt op zijn lip,
Lijk druppelen dauw, die glinsteren
Aan de roos heur bladerentip.
Maar gauw hem in 't wiegje, nu, moeder,
- Een roos in een leliënbed -
En neuriënd zacht en schommelend
Op den stoel u daar neven gezet.
Maar eerst nog - 'k vergat het - een kusje,
Een kus eerst, en dan weer te rust:
Zoo zacht kan een engel niet zoenen,
Lijk moeder heur zuigeling kust!
En immer nog loerde de zonne
Door 't liefelijk vensterken heen,
Wen stofjes - miljoenen van sterren -
Er glinsterend vlogen dooreen.
|
|