Schetsen uit Nederlandsch-Indië.
(Vervolg.)
In Java bestaan de heirbanen veeltijds uit twee evenwijdige wegen, die door een breeden graszoom gescheiden zijn, namelijk een hobbelige zandweg, langs welken de met buffels bespannen vrachtkar langzaam maar zeker voortsukkelt en eene grintbaan voor post- en andere wagens.
Te midden van bloemen, vruchtboomen en rijk geschakeerde bosschages liggen de huizingen van Europeanen, die zich met den landbouw bezig houden.
Eigenaardig is de ruw houten kar (grobak) met spitse dakbedekking van gevlochten rottan, die haar op eene Javaansche hut doet gelijken. Maar eigenaardiger zijn de roodachtige of grijze buffels (kebo), die de bespanning uitmaken en op hoogst eenvoudige wijze door middel van een ruw houten gareel en rottanbanden aan den om den latierboom bevestigden dwarsbalk verbonden zijn.
De kebo is zwaar en breed gebouwd en laag op de beenen. De langwerpige kop is met prachtige hoornen getooid; de kleine schrandere oogen geven hem een uitdrukking van goedhartigheid. Hij is de trouwe vriend en gezel, de onmisbare helper van den landman, zoowel als van den vrachtrijder. Zijn geduld houdt gelijken tred met zijne lichaamskracht, die ontzaggelijk mag genoemd worden.
Op de plaat zijn de karren met hunne geleiders zeer trouw weergegeven.
Een paar vrachtrijders geven ons eene duidelijke voorstelling van de wijze, waarop de Indiërs gewoon zijn neer te hurken om wat uit te blazen.
Wij zouden wenschen het talent van een Buffon te hebben, om den lof van den kebo naar waarde te verkondigen.
Voor den landbouwer vooral is hij van onschatbare waarde.
Als hij den kouter voorttrekt door den zwaren klei van het rijstveld, zit er veelal op zijne breede schoft een vijf- of zesjarige jongen, die hem het werk verlicht vooreerst door een liedje te zingen, maar vooral door de insecten te verjagen, die in groot getal zich vaak op de kale plekken zijner huid komen nederzetten, om als bloedzuigers dienst te doen.
Is het werk afgeloopen dan ziet men den kebo, altijd met zijn kleinen vriend op den nek op een sukkeldrafje naar een naastbijzijnde rivier of poel loopen en zoodanig onder dompelen, dat alleen oogen en neus boven water komen. Hoe modderiger zijne badplaats is, hoe liever hij het heeft. De modder toch, die verdroogd op zijne huid achterblijft, vormt een pantser tegen de beten der vliegen en muskieten.
Bedriegen wij ons niet dan zijn in de Antwerpsche diergaarde zeer schoone exemplaren van het kebo-ras te bewonderen.
(Wordt voortgezet.)