De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDrie gedichten van Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland.De beide Nederlanden.
| |
Hohenzollern-legende.'t Is 't volk een plicht. vol afschriks u te ontwijken. Somnium vidi, quod perterruit me; et cogitationes meae in strato meo, et visiones capitis mei, conturbaverunt me. Et intonuit de coelo Dominus, et Altissimus dedit vocem s[u]am, grando et carbones ignis. Et misit sagittas sua[s]. et dissipavit eos; fulgura multiplicavit, et conturbavit eos. I.
Ziet! - Van den spitsen torenbouw
Waait niet het geel-wit, - als weleer
Vroom zinnebeeld van burgertrouw,
Van Vorstenliefde en krijgsmanseer: -
Zwart-wit daalt uit het kijkgat neer,
En spreidt, bij logge wimpelvouw,
De twee-kleur, spellend wee en zeer;
Droef zinnebeeld van dood en rouw.
Wel rijst, ten teeken van verzoen,
Langs markt en straten de eereboog;
Wel schiet en slingert vreedzaam groen
Gekromde pijlers naar omhoog;
Geen vreugdetraan ontwelt aan 't oog,
Op 't zigt dier bonte looffestoen:
Ziet, aller wimpers blijven droog,
Dáár, waar getrouwe harten bloên.
En zoo de stad, van feest en sier
Al uiterlijk het aanschijn kreeg,
Toch was het doodsch en somber hier;
Toch stonden markt en straten leeg.
Maar schoon de burger zuchtend zweeg,
Bleef 't hooge woord aan 't blank rapier:
En waar een krijschend hurrah steeg,
Dát brulde een vreemde, een soldenier.
Doch wat daar buiten ook gebeur',
Daar binnen schuilt de trouwe pligt:
Hem gloeit door spijt verhoogde kleur,
Gevlamd op 't wreevlig aangezigt.
En haastig spert hij 't venster digt
En sluit en grendelt luik en deur,
En weert een haatlijk zonnelicht,
Dat breken mogt door reet of scheur.
Want op dien eigen stond treedt daar,
Beteuglend nauw zijn moedig ros,
's Lauds meester en geweldenaar,
Gehuld in stijven krijgsmansdos.
Weer breekt een daavrend hurrah los:
Kre[e]t dien de blijde burgerschaar?
Slechts stalen bajonnettenbosch
Wordt 's Vorsten scherpziend oog gewaar.
Neen! vrolijk zaamgepreste drom
Noch volkshoop jubelt op de straat:
Alléén bazuingeschal en trom,
Getier van huurling en soldaat,
Groet in den nieuw gewonnen Staat
Den vreemden heerscher wellekom:
Maar zij 't verachting, vrees of haat,
De burgerij blijft schuil en stom.
En hoe die smaad, die bittre spot
Den trotschen overwinnaar scheen?
Hij vloekt dat zwijgend burgrenrot,
Wiens hoon hem weegt op 't harte, als steen.
Hij spoort door krijgsgeleedren heen
Tot op 't verlaten koningsslot;
Maar dáár ook voelt hij zich alleen
Met 't boos geweten.... en met God!
II.
De sterrenhemel glinstert zacht;
De lucht is zwoel, het spansel blauw,
En over de aarde spreidt de nacht
Veraadming uit, en druppelt dauw: -
Maar stikkend duister, worgend grauw,
Drukt 's Vorsten borst met looden vracht,
In 't binnenst' nijpt een wreede klauw:
Dáár houdt de bange wroeging wacht.
En, woelend op de nachtkoets, tart
De Vreemdling 't kroppen van de spijt,
Die vretend kankert in zijn hart
En hem den boezem stukken rijt:
Vergeefs ontwijkt hij, of verbijt
Den angelsteek van diepe smart:
De slaap zelfs spiegelt hem 't verwijt
En kleurt de ziel hem dubbel zwart.
Nu - blakert als een lavastroom
De foltring hem 't benauwd gemoed;
Dan - ligt hij, afgemat en loom,
Als had de zelfstrijd uitgewoed,
En smeekt hij, dat hem rust vergoed'
Al 't wee van onverduurbren schroom:
Doch, - slaapt hij in, - nog sterker gloed
Zengt hem 't geweteu bij den droom:
| |
[pagina 207]
| |
Zijn, uit hun jongst gespleten graf,
Ontelbre krijgers opgestaan?
Stilzwijgend zweven ze op en af,
Maar zien den droomer grimmig aan,
Gekwetsten slepen langs de baan
Verminkte leên op beedlaarsstaf:
‘Gij zult niet doodslaan!’ huilt de orkaan,
Als spelde hij den Vreemdling straf.
Nauw zwicht dit wreed tooneel van moord,
Of ziet.... daar drijft verweldigd land
Als smeltend panorama voort.
't Verdrukte volk, verarmd, ontmand,
Wijst met de maagre, ontvleeschte hand
Den slaper na: Hij schrikt en hoort
Een stem die op het hart hem brandt:
‘Gij zult niet rooven!’ luidt dat woord.
Wen, op den aêm van windgesuis,
Ook 't tweede droomgezigt verdwijnt,
Giert thans de storm met woest gedruisch:
De waggelende burgvest schijnt
Tot aan de grondlage ondermijnd,
Splijt krakend op en dreigt te gruis....
Weer loeit een woord dat weevol schrijnt:
‘Wil niet begeeren 's naasten huis!’
Daar stroomt ter plaatse een bonte rij:
Getrouwen zijn 't, wier vrome stoet
d'Onttroonden Meester staat ter zij;
Thans meer dan ooit, nu tegenspoed
De kroon Hem roofde, en have en goed.
Maar hij die woelt op 't rustbed, hij,
Wordt door die wakkren niet begroet:
Hij wekt slechts afkeer, medelij!
En uit die groep van braven rijst
De beeldtnis eener Vorstenvrouw:
Wie haar om jeugd en schoonheid prijst,
Roemt meê heure onbezweken trouw.
Hier daagt ze als boô van schrik en rouw:
Zij strekt den arm omhoog, en wijst
In 't ver verschiet een trotsch gebouw:
De bange droomer rilt en ijst!
't Is Hohenzollern! - 't Onweer groeit....
Het nadert met verhaaste schreê:
De wind zet op, het stormheer loeit;
De orkaan huilt in dien bajert mee
En plast zijn waatren, als een zee
Uit hemelhoogten neergevloeid.
De dondervlaag spelt ramp en wee,
Die ze in heur grauwe wolken broeit.
Op Hohenzollern's torentrits
Schiet plots de vuurge hemelstraal:
Hij slingert langs de slanke spits,
Verwringt het veiligend metaal
En zengt en smelt 't geharde staal;
En keer op keer, en flits op flits,
De bliksemschicht treft negenmaal,
Als strekte hem Gods wraak tot gids.
En angstgevoel, dat heimlijk sluipt,
Bespringt en pijnt den vreemden Vorst,
Wien 't stikkend nachtspook als bekruipt
En 't hart met looden zwaarte omschorst.
Een rauwe schreeuw ontschiet zijn borst,
Wijl 't zweet hem langs de slapen druipt;
En, snakkend naar veraadming, dorst
't Den lijder, die daar woelt en stuipt.
Met gilt hij wakker! - nog ontstelt,
Nog drukt het bange voorgevoel
Hem in zijn binnenst opgeweld:
‘Waar schuilt de orkaan? Het weer is zoel;
Maar buiten ruischt het windje koel.
Voort, makkers, voort! Van hier gesneld:
Verlaten wij dien muiterspoel;
Lucht aadmen we eerst op 't ruime veld!’
Reeds dunt de vochte nevelstoom,
Ontkiemd uit vroegen morgenmist:
Daar rijst, langs purperkleurgen zoom,
De zonschijf die het spansel splitst.
Herleven is 't, heraadmen is 't!
En ook den Vreemling klaart de schroom,
Hem uit 't verstokte hart gewischt
Stil mompelt hij: ‘'t Was slechts een droom!....’
Doch was 't een ijdel droomgezigt
Dat hem dien nacht de rust ontstal,
Blind hersenspel en goocheldicht?
Of spelde, op Hohenzollern's hal
Die steeds herhaalde donderknal,
Bij negenvoudig bliksemlicht,
Den trotschaard naderenden val?
Beslisse 't eenmaal Gods gerigt!
1869.
Nota. Het kortstondig bezoek, door Pruissens koning toenmaals aan de stad Hannover gebragt en het onweder dat kort te voren losbarstte op het slot Hohenzollern, waar het hemelvuur tot negenmaal insloeg; deze feiten, door alle dagbladen vermeld, dienden tot grondslag aan de ‘Hohenzollern-legende.’ | |
Stil heengaan.Absint inani funere naeniae, Wil de oude Hein-maat, steeds ter jagt
Op tal van arme Christenzielen,
Als toelaagje aan zijn knokenvracht
Eerlang mij speuren op de hielen,
En wenscht één omzwaai zijner zeis
Naar de eeuwigheid mij goede reis:
Als eens die lange, maag're Hein
Op spillebeenen aan komt hollen,
En zijn gegeven aftogtsein
Mij doemt tot 't somber rijk der mollen;
Welaan dan, zij het zóó! Gedwee
Volg ik zijn wenken en ga mee.
Wien Hein toch bij de kladden pakt,
Dien baat geen vinnig tegenstribbelen;
En of ge al zoete koekjes bakt,
Hij duldt bepraten noch beknibbelen,
't Is zaak dus, mondje digt en stom,
Maar heen te gaan, met stille trom.
Met stille trom is 't ware, en 'k zeg
Hoe ingetogener, hoe liever;
Meer toch past eenvoud langs dien weg,
Dan opgezweepte en snoevende iever:
Want veel bombarie en lawaai.
't Staat, bij zoo'n heengaan, gansch niet fraai.
Ik weet wel: bombast, stofferij
En mislijk sollen met den doode,
Veel blufvertoon en pomperij,
Zijn thans in smaak en eischt de mode:
Zoo'n schouwspel trof mijn oog nog laatst,
Maar 'k vond het schrikkelijk misplaatst.
Nieuwsgiergen drongen zich om 't huis
Of ginnegabten langs de straten.
Rrrraf! dreunde 't schot, uit de ijzren buis
Gevuurd door 'n dubble rij soldaten.
Nog presenteerden ze eens 't geweer.
Voor d' onbekenden dooden heer.
Toen werd de man naar 't graf verhuisd,
Van de eigen vriendenschaar omgeven
Die hem gekweld had en verguisd,
Zijn' roem betwist, vergald zijn leven.
Wie vroeger 't felst hem vloog in 't haar,
Hield stemmig thans een slip der baar.
Spring-levend, ver beneden 't peil
Van geestesgaven; nul gerekend,
Voer hij, Mors-dood, met bolle zeil
Ter glorie, eervol aangeteekend.
Sprak - levend - niemand van den man,
Dood - scheen hij fluks een' eersten Jan.
Zie, daar bewoog de digte stoet
Zich, statig langzaam, grafwaarts henen,
Voorafgegaan van schel getoet:
Een doodmarsch, om er bij te weenen,
Schoon niemand welde een traan in 't oog;
't Bleef, als de vriendenharten, droog.
Genaderd aan den rand der groef,
Ontstroomden ellelange oraties
Aan stramme lippen, schijnbaar droef,
En deftig scheefgetrokken facies:
Vast anderhalf dozijn, ja meer,
Dien ongelijkbren Jan ter eer,
Jan werd een held, een Bram genoemd,
Een meester-kunstenaar van 't gilde,
En - dood - veel hooger thans geroemd,
Dan men hem - levend nekte en vilde.
Maar, door die grootspraak, rijk aan stof,
Straalde ook een woord tot eigen lof,
't Is uit! Wie zou zich om het lijk
Diens nooit vergeetbren nog bekreunen?
Men gaat: de eerst sombre rouwmuzijk
Klaart vrolijk op in keur van deunen.
Snel volgt de ontroostbre vriendenschaar,
Bij groepjes, schertsend met malkaar.
Reeds zaten graver, knecht, koetsier,
Ter herberg, tellende al de fooijen;
Verheugend zich in 't schuimend bier,
Of meer nog, in 't jenever pooijen
Dien weg ook nam de vriendenstoet.
Tot sterking van 't geschokt gemoed.
Van zaalger grooten Jan geen woord:
Lag hij voor goed niet in de pekel?
Maar wat uit 't leven werd gehoord
Trof giftig, als een slangenstekel:
Elk kreeg zijn deel van 't bitter kruis.
Daarna trok alleman naar huis.
Neen! sluit en spijkert Heintje-Pik
Mij eenmaal tusschen 't zestal planken,
'k Wil, vóór dit hagchlijk oogenblik,
Nu reeds voor de eer en gunst bedanken.
'k Hou van boha noch ijdlen dop:
Die vlieger gaat bij mij niet op.
Dat schieten, dat muzijkgetoet,
Dat schijngetreur van rouwpaljassen;
Dat harteloos gesol, gewroet,
Dáártegen ben 'k niet opgewassen.
Zóóveel beweging, zóóveel bluf,
Het maakte mij - zelfs dood! - nog suf.
Geen zoogenaamde vriendenrij
Omstuw' mij dus, bij 't uitvaartvieren;
Geen letterkring, geen maatschappij,
Met floers om waaijende banieren!
Kon 't zijn, 'k droeg liever heel alleen,
Naar 't knekelhuis, mij-zelven heen.
Vooral geen grootspraak, die mijn' lof
En dien der sprekers meê, verkondigt!
Ik wil mijne asch - een handvol stof! -
Door ijdeltuiten niet bezondigd.
Vast draaide ik me om, nog eer men 't wist,
Uit louter gramschap in de kist.
'k Vraag slechts één enkel Vader-ons,
Met vroom gemoed tot God gebeden.
Meer dan zoo'n redenaarsgegons
Zal dit mijne arme ziel bevreden.
Dan roept ze eens, uit haar wolkendrop:
‘Zie zoo, nu ben 'k er boven op!
Hèm dank ik, die, met trouwen zin,
Daarbij een schietgebeêken nabidt;
Te gauwer trede ik 't rustoord in,
Waar de echte vriend, professor David,
Met pater VictorGa naar voetnoot1), aan Gods haard
Sinds lang me een' warmen stoel bewaart.
1876.
|