Buiten de wereld.
Naar het Engelsch, van Miss Thackeray.
(Vervolg.)
VI.
Horatia vond het niet onaangenaam om alleen te gaan. Zij gevoelde zich meer op haar gemak als haar echtgenoot niet tegenwoordig was. Oude vrienden kwamen haar aanspreken. De heer Dumbleton bood haar zijn arm en bracht haar naar de oranjerie om wat ijs te gebruiken. Hier waren al de vrienden bijeen en werd zij met gejuich begroet. Onwillekeurig vergeleek Horatia dit alles met de ernstige blikken en de koele manieren van haar echtgenoot.
‘Hoe staat het met het huishouden?’ zeide de heer Dumbleton. ‘Praat er niet van,’ riep Horatia uit ‘Alles is zoo anders. Mijn genie ligt niet in die richting; en toch - wilt gij 't wel gelooven? knort mijn dokter tusschenbeide.’ Zij bevonden zich in eene lange oranjerie vol boomen en planten en bloemen en Chineesche lantarentjes. Het geluid der muziek in de verte, de geur der planten, het zachte schijnsel der lichtjes vervulden de geheele plaats, en door het glazen koepeldak kon men de sterren zien flonkeren. Horatia was verrukt, in plaats van zich, zooals vroeger, doodelijk te vervelen. Het was een feest uit de Arabische Nachtvertellingen. Een harer neven kwam naar haar toe en herkende haar bijna niet, zoo buitengewoon schoon en gelukkig zag zij er uit; hij vroeg haar ten dans en Horatia gaf hare toestemming en ging lachend en stralend van geluk met hem mede, maar Henry Dumbleton keek haar na, niet zonder eenigen twijfel te gevoelen omtrent het volkomen welslagen van zijne koppelpartij.
Onderwijl zwaaide en zwierde Horatia in 't rond op de maat van een dier wegsleepende walsen, die schijnen te zingen en te zuchten te gelijk. De muziek zwol en nam weer af, het was als de zee, rollende over het strand; ademloos, overspannen danste Horatia op de maat der muziek voort; eindelijk begaven zij en haar cavalier zich naar een der vensters om zich te verfrisschen en stonden buiten op een laag balkon dicht bij den grond, waar zij over oude tijden begonnen te praten, zooals menschen plegen te doen, wanneer zij door tijd en plaats eensklaps vertrouwelijk worden; daarna kwamen de latere dagen aan de beurt en haar neef, die Charles Whiston heette, verweet haar, dat zij hen op die wijze verlaten had: ‘Had zij er nooit berouw van? Het zij hare oude vrienden geheel voor nieuwe varen?’
‘Neen, neen, neen!’ riep Horatia uit; ‘ongelijke huwelijken zijn dwaasheden, Charles. Eerst wanneer men zich eenzaam en onbegrepen gevoelt te midden van menschen opgevoed om alle zaken langs hunnen kleinen kant te zien, komt men tot de ontdekking hoe onoverkomelijk, het verschil is Dingen waaraan ik mijn geheele leven gewoon ben geweest, komen hun vreemd en ongewoon voor. Zij hebben een soort van beleedigend wantrouwen dat ik niet beschrijven kan - eene zekere laagheid, familiariteit en gemeene vroolijkheid.’
‘Maar hoe hebt gij ooit met hem kunnen trouwen?’ riep Charles Whiston belangstellend uit. ‘Zoo iets is verschrikkelijk. Gij moet heengaan; gij moet bij ons terug komen, wij zijn altijd -’
Op dit oogenblik sprong iemand, die onder het balkon had gezeten, eensklaps op en liep voort.
‘Ik spreek niet van mijn echtgenoot,’ zeide Horatia blozend en verschrikt en niet zonder eenige schaamte te gevoelen. ‘Ik dacht aan - aan vrienden - menschen, die aan huis komen en die ik niet verwijderen kan. Daar hebt gij bijvoorbeeld zijne stiefmoeder, die eenigen tijd geleden overkwam en op eene alleronbetamelijkste manier overal haar neus instak. Dan is er een zekere mijnheer Caton, een afschuwelijke man, dien George ieder oogenblik vraagt. Kunt gij u voorstellen dat die man mij mevrouw Likkepot durfde noemen? - lach niet - zulke gemeene beleedigingen zijn niet om te lachen.’
‘Arme Horatia,’ zeide haar neef op gevoelvollen toon. ‘Ik verzeker u dat ik volstrekt geen plan heb om te lachen.’
De muziekanten begonnen een nieuwen dans te spelen en de liefhebbers gingen weer met frisschen moed aan den gang. De menschen buiten bleven nog op en neer wandelen en op zachten toon praten, aan de boomen hingen schitterende juweelen van vuur, geen zuchtje bewoog de takken, de witte kleederen bewogen geheimzinnig in de duisternis, de lichte voetstappen toefden, de zachte stemmen daalden tot een zoet gefluister af. Horatia stond onbeweeglijk en liet het hoofd op hare hand rusten; haar neef zat op de lage steenen borstwering, en leunde over den rand van het balkon, toen hij eensklaps opsprong en met aandacht bleef luisteren.
‘Hoordet gij dat?’ zeide hij. En nogmaals en duidelijker weerklonk door de stilte van den nacht een smartelijke kreet uit het bosch.
‘O! ga toch eens zien,’ zeide Horatia; ‘wat zou het zijn?’
In een oogenblik scheen de stille betoovering van het uur verbroken en vernietigd. Die eenzame kreet had de droomen, de begoocheling, de harmonie van den zomernacht geschokt en geschonden. Het was als een steen, die in het water valt. Doch het duurde slechts een oogenblik: langzamerhand werd het ontstelde gezelschap door de stilte, de muziek, het sterrengeflonker gerustgesteld, wederom vergat men, dat er smart bestond in de wereld, en dat elk op zijne beurt voor zorgen en moeiten toegankelijk was. Horatia had hare ontsteltenis bijna vergeten toen haar neef bij haar terugkwam.
‘'t Was niets,’ zeide hij. ‘Er viel iemand flauw - eene vrouw was geschrikt en gilde zoo. Dokter Rich was er bij en een andere dokter.’
‘Mijn echtgenoot!’ zeide Horatia verrast.
‘Iemand vertelde mij dat hij met de patiënt naar huis was gegaan,’ zeide Charles Whiston. ‘Willen wij nog een toertje walsen?’ De muziek speelt, en voort gaat het.
Thuiskomende vond Horatia een haastig geschreven briefje. ‘Verwacht mij van avond niet te huis, ik ben opgehouden. - De uwe, G.R.’
Hij kwam den volgenden morgen, en zag er bleek en afgemat uit, alsof hij den geheelen nacht had opgezeten.
‘Wie was er ziek?’ vroeg Horatia. ‘Wie viel er flauw?’
‘Ik kan u niet zeggen, wie het was,’ zeide de dokter. ‘Caton was bij hem. Ik heb het zeer druk gehad en gevoel mij zelf niet recht wel, Horatia. Ik zal wat gaan liggen.’
‘Zijt gij dan toch nog op de partij geweest, gister avond?’ hield Horatia bij hem aan.
George antwoordde niet, maar keek haar een oogenblik zonderling aan en ging toen de kamer uit.
Horatia heeft nooit geweten, wat dien avond eigenlijk gebeurd was; doch het kwam haar voor dat haar echtgenoot nooit weer geheel dezelfde werd na dat ongelukkige feest. Zij begon zelfs naar Berta's terugkomst te verlangen.
De eerste maal was Roberta door hare moeder gebracht, die haar achterliet en weer vertrok, na George, zoowel als zijne vrouw, geërgerd te hebben door een of twee onhandige aanmerkingen. En toen Berta nogmaals tot de moeielijkheden van voorheen terugkeerde - den ouden strijd en de oude teleurstelling - nam zij voor, zich aan haar moeders voorbeeld te spiegelen. Gaarne zou zij thuis zijn gebleven, maar George schreef telkens of zij komen wilde en de bullebak van een stiefvader bromde: ‘Waarom zij niet ging, als zij zoo naar haar verlangden?’ daarenboven trok haar hart altijd naar George en zou zij van het einde der aarde naar hem toegekomen zijn, indien hij het verzocht had.
Bij gevolg wilde Berta, nu Horatia vrouw des huizes was, zich niet inlaten met den huishoudelijken warwinkel - want anders was het niet; zij vond Horatia blijkbaar ontevreden en misnoegd - George zag er slecht en neerslachtig uit - het middagmaal liet veel te wenschen over, de meubels waren dof en verwaarloosd, de meiden zorgeloos en nooit op haren lijd gereed. Horatia hield overal theoriën op na, doch had niet de gaaf ze in praktijk te brengen. Elk menschelijk wezen had zijne rechten, placht zij te zeggen, en op die der dienstboden werd onophoudelijk inbreuk gemaakt. Het gevolg was, dat ofschoon Betty tijd had voor het lezen der gazet en van met oordeel door hare meesteres gekozen geschiedkundige boeken, zij geen tijd meer had om te stoffen, te schrobben en te boenen zooals in de dagen van weleer, toen de rechten van den armen dokter alleen in aanmerking kwamen.
Het kostte Roberta moeite niet te spreken, zich met niets te bemoeien. Somtijds had zij kunnen schreien als haar broeder vermoeid en afgemat thuis kwam en een uur op zijn middagmaal moest wachten. Zij vond dat hij er slecht uitzag en veranderd was. Langzamerhand begon zij Horatia bijna te haten, en liet haar geen recht wedervaren voor de goede hoedanigheden, die zij ongetwijfeld bezat. Horatia had een onverstoorbaar goed humeur; zij verdroeg Berta's onbedwingbare blikken,