geleerde vergadering droeg hij, ter jaarlijksche openbare zitting der klasse van Letteren (1858), zijn hekeldicht ‘Vooruitgang’ voor en was hij alstoen, sedert 1830, de eerste die daar het publiek in het Nederlandsch toesprak. Zijne overige voordrachten ter Academie, doch allen in 't Fransch, vindt men in de ‘Bibliographie académique’ van 1887 aangeteekend. Men weet dat Dr. Nolet ook behoorde tot de eerste 18 werkende leden, benoemd door het Gouvernement bij de stichting der Koninklijke Vlaamsche Academie te Gent.
De ijverige letterbeoefenaar nam altoos een zeer werkzaam deel aan de Taal- en Letterkundige Congressen der Noord- en Zuid-Nederlandsche schrijvers. In 1851 was hij voorzitter van eene dezer bijeenkomsten te Brussel; in 1854, 1865, 1875, onder-voorzitter dier zelfde vergaderingen te Utrecht, Rotterdam en Maastricht.
Sprak Dr. Nolet hoogst zelden bij publieke feestelijkheden, hij deed het echter op het banket, dat de onthulling van het Tollensstandbeeld te Rotterdam besloot, en wel namens de aanwezig zijnde Vlaamsche letterkundigen. Ook bij de begrafenis van twee hem dierbare en verknochte vrienden, prof. David (1866) en dichter Dautzenberg (1869), riep Dr. Nolet hun een roerend afscheid toe; evenzoo bij de onthulling van André van Hasselt's praalgraf (1879). Eindelijk, op het officiëel banket dat, in October 1867, te Amsterdam de Vondelfeesten sloot, beantwoordde hij, als voorzitter der Belgische Vondel-commissie voor Brabant en Limburg, den heildronk door dichter Hofdijk den Vlaamschen broeders gebracht.
Het zittend leven ter studiekamer en de geestesoverspanning, den geleerde vaak eigen, hadden eenen nadeeligen invloed op Dr. Nolet's gezondheid. Steeds klimmende zwaarlijvigheid, maar bovenal zorgwekkende verschijnsels van hoofddraaiing, wettigden het gebod des geneesheers om voor geruimen tijd alle hersensinspanning te staken. Daartoe werd stiller landelijk verblijf boven de woelige bedrijvigheid en het te druk letterkundig verkeer der hoofdstad aanbevolen. Dr. Nolet vestigde zich toen (1877) in het nabijgelegen Vilvoorden, alwaar hij zich gedurende meer dan een jaar van allen litterarischen arbeid onthield. Na echter de pen te hebben hervat, maar zeldzamer dan voorheen door zijne Zangster bezocht, legde hij zich met voorliefde toe op critische beoordeeling, waartoe niet enkel ouderdom, ondervinding en goede smaak hem ten volle rechtigden; maar ook zijne onpartijdigheid op het gebied der Belgische politiek.
De gevreesde criticus plaatste zich bij zijne beoordeelingen steeds op een zeer hoog aesthetisch standpunt; niet te verheven misschien voor de eischen der kunst, die zich altoos met uiterste strengheid mogen doen gelden; maar allicht te geducht voor onze jonge letterkunde, die ter wille van het goede door haar aan het eigendommelijke Vlaamsche leven bewezen, op veel toegevendheid en ondersteuning aanspraak maken mag.
Vooral in de boekdeelen: ‘Poëzij en Proza’ en ‘Poëzij en Lettercritiek’ steeg Dr. Nolet's beoordeelingsgeest tot eene tot nog toe ongekende hoogte, althans voor wat de wijze van uitpluizen en gispen betreft: bijtend scherp, geestig satyrisch en daarbij bloedig striemend; doch, bij vermijding van alle personaliteit, zich uitsluitend bewegend op streng afgebakend letterkundig terrein. Het genre van prijzend aftakelen en aldus figuurlijk tot den hemde toe uitschudden, dat op Dr. Heremans toegepast werd, schijnt aan Dr. Nolet als eene hem aangeboren geestesgave bijzonder toegemeten.
Behalve de twee evengenoemde boekdeelen, bestaan Dr. Nolet's gezamentlijke werken nog uit twee deelen proza en drie deelen poëzij.
Het eerste boek ‘Proza’ is geheel ingenomen door de recht humoristische beschrijving van ‘Een reisje in het Noorden’ gedurende den zomer van 1843 door den schrijver met zijnen vriend, hoogleeraar J.B. David, in Denemarken, Zweden en Rusland ondernomen. Het weede deel bevat, benevens beoordeelingen en enkele redevoeringen, eene verhandeling over ‘Het Communismus in zijne vroegere en latere vormen.’
Dr. Nolet's poëzij laat zich gereedelijk in categoriën verdeelen. Zoo uiten zich, onder meer, 's dichters godsdienstige gevoelens in ‘Noami,’ ‘Het Graf der twee Gelieven,’ en ‘Beatrijs;’ maar vooral in: ‘Het Pausdom,’ alsook in het gedicht ‘Ter Priesterwijding.’ Zijne conservatieve gezindheid straalt door in: ‘Aan de Germanen’; ‘Constitutiekeuken’; ‘Vooruitgang’; ‘Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap,’ enz., zonder dat de schrijver nochtans, gelijk wij reeds hooger deden opmerken, zich eenige inmenging in de Belgische politiek veroorlooft. Geene dichtsoort - tooneelstukken uitgezonderd - en ook geen versmaatbouw liet de dichter onbeproefd. Onderscheidene zijner stukken werden in het Fransch en in het Duitsch vertolkt; terwijl aan alle in Belgische, Hollandsche, Fransche en Hoogduitsche tijdschriften en dagbladen, ettelijke getuigenissen van waardeering en hulde te beurt vielen.
Het baart dus geene verwondering dat verscheidene vorsten Dr. Nolet, wegens zijne degelijke verdiensten op het hoogere lettergebied, met uiterlijke blijken van welgevallen begiftigden. Als Nederlandsch onderdaan, dat hij is gebleven, achtervolgens tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw en Kommandeur der Eikenkroon-Orde benoemd, ontving hij nog de volgende onderscheidingen: Kommandeur der Christus-Orde van Portugal en der Hannoversche Huisorde van Ernest-August; Ridder der Belgische Leopolds-Orde, der Poolstar-Orde, der Danebrog-Orde, der Orde van Franciscus I der beide Siciliën, der Orde van Adolf van Nassau en van Hendrik den Leeuw.
Op het keurige portret, dat wij van den gevierden dichter hebben laten graveeren, zien wij hem afgebeeld met deze vorstelijke huldeblijke, en de lezer zal met ons bekennen dat zij wonderwel passen, ja, als het ware een geheel vormen bij dat klassieke gelaat, wiens geestvolle en bezielde trekken wel den geleerde en den dichter verraden, maar wiens minzame uitdrukking geenszins aan den criticus herinnert, die zoo geducht de roede over letterkundige pekelzonde weet te zwaaien.
Zooals wij hooger zegden, hebben de jaren en de studie den gezondheidstoestand van den heer Nolet eenigszins geschokt.
De kwaal zit echter slechts beneden, niet boven; en wordt lichamelijke beweging den grijsaard dikwijls door verzwakking langs die zijde bemoeielijkt, het hoofd echter is helder gebleven, zooals zijne scherpe stift overigens voortdurend en meer dan voldoende getuigt. Hij zelf vergeleek zich eens aan den bouwval, waarvan, zegde hij, zolder en bovenverdieping gaaf bleven, al mist het dak hier en daar de gewone helmdekking; maar beide schraagpijlers, 't gebouw anders ten steun, bedreigen dit thans met instorting. Voor dit laatste blijve de geleerde man, zoo jong steeds van geest en hart, nog vele jaren behoed, zich spiegelend aan 't voorbeeld van Andersens' ‘kleine Boerenhut’, die zoo bouwvallig was, dat zij zelve niet wist, langs welken kant zij vallen zou; en daarom bleef zij staan.