spoedig zal die zalige rust gestoord worden! De veinsaard weet te buigen en te vleien, te strijken en te kruipen; tevergeefs spannen zij hunne beste krachten in, zijn zij er op bedacht hun eenvoudige list tegenover zijne doortrapte sluwheid te stellen; 't is alles ijdel; hij moordt bij dag en nacht, hij plundert en worgt al wat hem voorkomt; dik en vet, krachtig en moorddadig wordt zijn gebroed.
Heeft hij zich dik en rond gegeten, de rijke bieënstok zal hem een aangenaam nagerecht verschaffen. Hij springt er koelbloedig in, slurpt den geurigen honing, al omzwermt hem de geheele bieënkolonie: hij lacht over hunne angels. Zitten zij in dichte hoopen op zijn pels, dan wentelt hij zich over den grond, verplettert ze en eet ze op. Het einde van de geschiedenis is, dat de ijverige werksters hem huis en hof en wintervoorraad goed- of kwaadschiks moeten overlaten. Of hij sluipt in den vruchtentuin, waar hij zich te goed doet aan roodwangige peren en zwarte kersen, versmaadt in den wijnberg een trosje druiven niet, of ligt op den loer bij den vischvijver om met den vischreiger den buit te deelen of met zijn eigen staart de domme kreeften te kittelen en hen uit de diepte des waters aan het licht te brengen. Dat vagebondenleven duurt tot in den herfst. Dan komen de koele morgennevels veld en bosch bedekken, maar tevens ook de zwermen trekvogels Dan is in het bosch weder de beste gelegenheid, om buit te maken. De jager stelt lijsterstrikken, in kunstige vallen legt hij de roode lussen, zoo menige lijster tot zonde en dood verleidende. Reintje weet het; voordat de jager nog bij de hand is ligt hij op den loer; onvermoeid wacht hij, totdat hij de stem van den vermoeiden, hongerigen vogel hoort. Hij staat pal, starend naar de dingen, die komen zullen. Hier en daar giert een vroolijk paartje langs de strikken, eene sierlijke bonte ekster laat zich verleiden, zij gevoelt zich gevangen, stoot een kreet uit, slaat met de vleugels en op hetzelfde oogenblik is Reintje met een paar fiksche sprongen op de plaats. Hij springt een handbreed te laag, want hoog hangt de strik. De vogel aan de pooten gevangen fladdert verschrikt in de hoogte, om aan de klauwen van den belager te ontgaan. De vos knarst op de tanden, een witte damp ontsnapt zijn gapenden bek, hij springt weder... bijna... nog eens, voortdurend vuriger, altijd meer begeerig, moordlustig; krampachtig
trekken zich zijne neusgaten te zamen, zijn oog fonkelt van onverzadigden wellust, zijn staart zweept den grond; tevergeefs..,. eindelijk ontbreekt aan het uitgeputte dier de kracht, nu spant hij alle krachten in tot een geweldigen sprong en bereikt zijn offer, een kreet van overwinning uitstootende.
Maar de gulden dagen zijn voorbij, kaal en dor liggen de velden, zelfs de laatste trekvogel is voorbijgevlogen, ruwe stormen gieren over het stoppelveld. De vos ligt op zijn leger, het gebrek, de ontbeering is zijn medegezel geworden, de opgezamelde winterprovisie vermindert met den dag. Het zijn vervelende, lange dagen, een uitstekenden tijd, om zijne gedenkschriften te schrijven: ‘De gedenkschriften van een vos.’ In plaats echter van dit te doen, ontwerpt hij het plan voor een winterveldtocht, oefent zich, springt om zijne spieren te harden en luistert ingespannen naar de schoten van de jagers, wier buksen dof en onheilspellend in zijn hol weerklinken.
De winter wordt intusschen voortdurend strenger. Spoedig ligt alles onder een dicht sneeuwkleed verstijfd, de vorst doet de boomen splijten, meer en beekje zijn tot den grond toe bevroren, het roode wild vindt spaarzaam voedsel op de hooge gronden; sedert lang heeft raaf, kraai en musch een toevluchtsoord gevonden in de straten van dorp en stad. Reintje durft niet. Was ik maar een vogel, zucht hij, en sluipt hongerend langs eene boerenhofstede; geene veer laat zich echter zien, alles houdt zich wel verscholen. Het gebrek drijft hem naar het bosch terug; opeens verwijden zich zijne neusvleugelen, zijne oogen beginnen te schitteren, een aangenaam verkwikkende geur prikkelt zijne reukzenuw. Ha, wat is dat? Zie, zie, daar midden in de wildernis, een heerlijk gebraden stukje van de lende van kater Hinze. Hoe smakelijk! in een oogenblik is het opgegeten. Reintje voelt zijne levensgeesten opnieuw versterkt, zijn oog dat in de kas brandde, ontspant zich, wordt door een nieuw leven bezield en als door onzichtbare handen voortgetrokken, snelt hij voorwaarts, en waarlijk, daar ligt een tweede stuk! Het is geen droombeeld van zijn overspannen geest.... het is dezelfde geur, hetzelfde vleesch en been. Reintje staat stil, verwondering en een begin van argwaan teekenen zich op zijne trekken. Wie was, wie is de onbekende gever? Keeren de dagen der sprookjes terug? Wantrouwend sluipt hij rondom de begeerde, geurige gave, hij staat stil, gaat op den grond liggen, luistert, ziet opmerkzaam rond, springt wederom op, om opnieuw te gaan liggen. Nergens eenig geluid, de oude dennen alleen kraken en steunen, nergens een spoor, als de vluchtige hyroglyphen, door den wind op het sneeuwdek geteekend. Nog eenmaal beschouwt hij het lekkere beetje; ‘Zou het een valstrik zijn? de menschenkinderen zijn zoo arglistig! Menig edele vos viel reeds door hun list! Maar neen, weg met zulke naargeestige spookgedachten!’ en in een oogenblik is ook het tweede stuk verdwenen. O Reintje!
Reintje! Gij zijt verloren, want er ligt nog een derde stuk. Met volle teugen slurpt de hongerige den heerlijken geur, zijne oogen staren zich blind op het verleidelijk stuk. De innerlijke waarschuwer verheft nog eenmaal de stem. Nogmaals gaat hij liggen, drukt het oor tegen den grond, vooruit, achteruit, snuift de lucht op, alles is veilig! Overal is het doodstil, slechts de dennen kraken en steunen door den vorst gepijnigd. Het is alsof de geheele natuur ophoudt te ademen. De vos geeft zich aan bespiegelende wijsbegeerte over. Hoe langer hij echter naar het noodlottige stuk vleesch staart, hoe meer zijne zinnen zich verwarren, hoe stijver zijn blik wordt. Het flikkert voor zijne oogen, de geur bevangt hem, hij kan zich niet meer losscheuren, hij moet toegeven, al kost het hem zijn leven... hij moet... Met een stouten sprong werpt hij er zich op. Krak! krak! en het ijzer slaat de scherpe tanden, diep door merg en been dringend, op elkander.
De sluwe was nog niet slim genoeg! Hij huilt van woede. Het is nu echter geen tijd, om dien aan nutteloos klagen te verspillen, het gevaar dreigt altijd dringender; tot eene stoute daad moet besloten worden.......
Eenmaal gevangen, denkt hij, en dan nimmer weder, en voort jaagt hij, als had hij slechts zijne haren uitgetrokken en niet den scherpen tand in eigen vleesch gezet, om zich van de klem te ontdoen. Eene nederlaag moet zijn verstand scherpen.
Dat is Reinaert, de slimme vos! Naast den moed en de sterkte van den leeuw mag zijn list en zijne scherpzinnigheid genoemd worden.
Ja, het leven van een vos is bewonderenswaardig, maar nog grooter, bijna eerbied afdwingend komt hij ons voor, als wij ons herinneren dat men hem verhongerd heeft gevonden voor de verleidelijke stukken vleesch, die de verraderlijke val moesten verbergen, verhongerd bij het gezicht en den reuk van het overvloedige maal.
Een Romein had niet waardiger kunnen sterven.