De vos.
De regen houdt op, het woud schudt de lauwe droppels van 't hoofd, een verfrisschende balsamieke geur stijgt op in de zachte avondlucht. In alle hoeken en gaten komt er leven en beweging. De muggen beginnen te dansen, de mieren komen te voorschijn en herstellen hun bouwwerk, dat door den regen is weggespoeld; de vink slaat vroolijk in het beukenboschje, de haas duikelt en springt en ook de vos gevoelt zich aangenaam bewogen. Daar, tusschen de zware wortels van een ouden eik heeft hij eene schuilplaats gevonden. Hij snuift den wind op. Alles is rustig, de geheele natuur verheugt zich in de verkwikkende lente. Met éen sprong is Reintje voor zijne deur; nu kan men hem duidelijk zien. Wat staat hij daar prachtig! wat deftige achteloosheid! Wat zelfvertrouwen! Op het eerste gezicht ziet men dat er adellijk bloed door zijne aderen vloeit; met de vooroordeelen van den ouden adel heeft hij echter reeds lang gebroken; hij bezit dat juiste savoir vivre, dien fijnen tact, die hem veroorloofd met iedereen te verkeeren, zijne trotschheid af te leggen of scherp te doen gevoelen. Zulk een karakter moet echter aan eene nauwere beschouwing onderworpen worden, want hier is alles belangwekkend.
De schedel van een vos mag gewis een modelschedel worden genoemd. Het voorhoofd is vlak, door eene gladde, schitterende huid bedekt, eene wiskunstige tafel, waarop de lijnen der berekening elkander kruisen. Het oor, scherp spits toeloopend, springt van onder meer naar voren, om ieder geluid op te vangen. Het is ingericht om den buit te beluisteren, die boven in de boomen zit te sluimeren; het zachtste geritsel, het ruischen van een blad, de onwillekeurige beweging van een droomenden vogel, alles vangt die luisterend gespannen opening op, er ontgaat niets aan. En nu de neus! Hoeveel boosheid en sierlijkheid, hoeveel geestigheid en scherpzinnigheid ligt er uitgedrukt in die fijn gevormde, lang uitgestrekte, beweeglijke spits! Is het niet alsof duizenden fijne voelhoorns van daar uitgaan en als zat hier als in het middenpunt de listensmedende, op arglist en wraakzucht peinzende ziel van den doortrapten schalk? Het is een neus, zooals de volleerdste meesters in de staatkunde er een gehad hebben, een neus als dien van Machiavelli, Richelieu, Talleyrand enz.... Het belangwekkendst gelaat is echter onbeduidend zonder de oogen. Nu kan men het vossenoog wel is waar niet fraai noemen, want men herkent er dadelijk het nachtelijke roofdier aan, het wisselt tusschen groen en grauw, ligt scheef, half bedolven in de oogholte en vernauwt zich bij dag tot eene loodrechte smalle spleet, bezit noch de vertrouwelijke frischheid van het oog der ree, noch het rollend vonkelen, dat aan het kattenoog zulk eene magnetische aantrekkingskracht geeft; aan uitdrukking overtreft het echter beide. Nu eens is het deemoedig, neergeslagen en ziet zoo onschuldig en naïef rond, als behoorde het aan het meest eenvoudige schepsel; dan weer speelt er een spotachtig lachje om die oogleden, die iedere gevolgtrekking onmogelijk maken, om plotseling een bliksemstraal door de kwijnende oogleden te schieten, scherp en spits als de angel van eene adder. Vochtig van onverzadigde begeerten, brandend
van moordlust, smachtend van wellustige verliefdheid, verbergen zij eene wereld vol hartstocht en list en bezitten zij wellicht de grootste mate van uitdrukking van het geheele dierenrijk.
Al de overige deelen van het gelaat, evenals het geheele lichaam, zijn in volkomen overeenstemming met dit beeld. De mond gaat wijd open, want de vos is een roover; een dunne baard, met omgekrulde punten, als even zooveel weerhaken, hangt van de bovenlip; de lippen zijn fijn besneden en vast op elkander gedrukt en geven wilskracht en zelfbewustzijn te kennen. Doch wanneer zij zich openen, dan ziet men de scherpe, schitterende tanden, die niets levend laten ontglippen, of klinkt ons een heesch, bijna toornig knarsend, koortsachtig blaffen te gemoet. Het slanke, hangende lijf wordt door vlugge pooten bijna spoorloos over den grond gedragen, en is sierlijk getooid door den golvenden staart, waaronder het reukfleschje verborgen is, dat dikwerf de eenige troost van den vos is, wanneer hij in nood verkeert. Schitterend wit is het halthemd, dat hij op de borst draagt, van rood en goud schittert zijn pels; van daar den naam ‘Vush’, de vuurkleurige.
Zoo kruipt, sluipt en strijkt de sluwert voort; hij buigt en wringt zich, is voorzichtig, geduldig, volhardend, behendig, snel besluitend, volleerd in allerlei listen en lagen, een vrijdenker zonder veel praatjes, een geestige verleider, een Proteus vol deugden en ondeugden, dien men te gelijker tijd moet liefhebben en haten.
Met een paar woorden is zulk een dierengenie niet te beschrijven. Het leven van een held, die dan juist zijne grootste kracht, zijne luimigste geestigheid ontvouwt, als iedere bron schijnt uitgeput te zijn een leven dat leerrijk, poëtisch, nieuw en groot is in schande en nood, in angst en dood; zulk een leven moet bestudeerd, bewonderd, bemind worden. Stof in overvloed voor een heldenzang! Wat Alexander de Groote wenschte, is den Uilespiegel van Malepartas in overvloed ten deel gevallen. Wie kent niet de geschiedenis van Reintje de vos? In de meeste talen overgebracht, leeft zijne geschiedenig voort tot in de kleinste boerenhut van het meest afgelegen dorpje. Door alle eeuwen heen heeft zijne geschiedenis hare jeugdige nieuwheid behouden en zal zij blijven bestaan, zoolang er nog harten zijn die warm kloppen en gevoel hebben voor den geestigen humor van den lustigen schalk. Schilder en beeldhouwer, dichter en prozaschrijver, allen hebben hunne krachten gewijd aan de schildering van zijn leven en zijne lotgevallen.
Wij lieten mijnheer de vos, in zoet gepeins verzonken voor de deur van zijn kasteel zitten. Intusschen zijn een paar jonge vosjes naast hem te voorschijn gekomen. Met verstandige oogen kijken zij om zich heen, zoeken de warme stralen van de te lang ontbeerde zon op en maken allerlei capriolen. Het jongste zoontje verbindt gaarne het nuttige met het aangename. Al springende vangt hij te gelijker tijd krekels en kevers, scheurt ze de vleugels af en laat ze dan loopen, besnuffelt ze eens, werpt ze dan weg, haalt ze terug en eindigt met ze in zijn jeugdig maagje te doen verdwijnen. Papa schenkt hem geene aandacht; zijn blik is gevestigd op zijne beide oudste stamhouders,