Ook kwam hij gelijk de eenvoudige geloovigen te voet naar den Kersnacht met de zoete hoop, het Kindje Jezus niet slechts in de kerk, maar ook wel langs den dik besneeuwden weg in den persoon eens armen, door dubbele milddadighed te mogen vereeren.
‘Eene aalmoes als 't u belieft, in den naam van het Kindje Jezus!’
Zoo hoort hij de stem van den armen man, die schijnt te beven van koude en gebrek.
Een goudstuk, dat hij den behoeftige liefdevol toereikt, was zijn onmiddellijk antwoord.
Edoch, op het gezicht der arme vrouw met het van koude rillende kindje aan den boezem, gevoelt hij eene diepe aandoening.
De stem zijns harten, die hem altijd zoo gewillig tot weldoen aanmaande, zegde hem thans als juichend:
‘Vereer heden in dezen de Heilige Familie, ‘die op den Grooten Kersnacht zoo zeer werd ‘miskend door de inwoners van Bethlehem!’
Hij nadert wat dichter bij de arme lieden en ondervraagt hen, wie ze zijn en waar zij wonen.
Zij zijn vreemd in de stad en hebben er geene verblijfplaats.
Zij aanvaarden dan ook met groote dankbaarheid het aanbod, van na den Dienst den milddadigen weldoener naar zijne woning te volgen.
Gedurende de H. Mis proefde de goede rijke reeds in zijn gemoed het loon zijner goede daad.
Nooit had hij zoetere gewaarwordingen genoten.
Vooral op het oogenblik dat de aanbiddelijke Zoon Gods, onder de H. Consecratie op het altaar nederdaalde en geboren was in het schamele kleed der zoo nietige gedaanten van brood en wijn, vooral dan vloeide zijn hart over van gemoedsaandoening, terwijl eene zilveren kinderstem het Kersliedje uithaalde:
't Kindje Jezus werd geboren
Arm en nedrig in een stal,
Hij, de Vorst der Englenkoren!
Hij, de Schepper van 't heelal!
Luister ginds in 't groene dal
Jublend in vreugdgeschal!
Aan de menschen, die Hij mint!’
Zingen wij dien lofzang mede
Naast de krib van 't Godlijk Kind!
De arme herderkens die kwamen
Op het woord van 't Englenheer,
Vonden Kind en Moeder samen,
En aanbaden knielend neer
't Godlijk Kindje Jezus teer,
Keerden naar de kudde weer!
Aan de menschen, die Hij mint!’
Zingen wij dien lofzang mede
Naast de krib van 't Godlijk Kind!
Gaan wij 't Kindje Jezus zoeken
Onder 't schaamle dak van riet,
Rillend in versleten doeken,
Die het wereldsch oog ontziet,
Koude lijdend en verdriet.
Het arme Kindje Jezus niet!
Aan de menschen, die Hij mint!’
Zingen wij dien lofzang mede
Naast de krib van 't Godlijk Kind!
Na de Kersmis stond er voor de kerkdeur een prachtig rijtuig onzen milddadigen menschenvriend af te wachten.
Hij had wel moeten toestemmen in het dringend verzoek van zijn ouwen trouwen bediende, om zijn goeden Mijnheer na den Kersnachtdienst te mogen afhalen; en hij was er thans over verblijd.
Met minzaamheid dwong hij zijne beschermelingen, ondanks hun herhaald verschooning vragen, om plaats in zijn rijtuig te nemen.
De paarden schenen hunne vracht met voorliefde te voeren, en vlogen over de baan.
Eenige stonden later bevond zich ons arm drietal in de warme zalen eener rijke woning, waar de gulhartigste der gastheeren hen behandelde als zijne welkomste genoodigden.
‘Goede heer,’ zegden zij, toen zij na smakelijk geontbijt te hebben, gereed stonden om heen te gaan, ‘goede heer, wat loon zullen wij, arme lieden, u geven?’
‘Geen ander,’ was het goedig antwoord, ‘dan telkens in uwe behoeften tot mij te komen, en de belofte van toekomend jaar met Kersnacht hier zeker terug te komen.’
‘Wij doen u die belofte,’ zegde de arme vrouw met zoetluidende stem.
‘De zegen des Heeren rust op dit huis;
En op allen, die het bewonen:’
Dit was de vaarwelgroet van het arme huisgezin.
Onze rijke heer was dien dag de gelukkigste der menschen. Hij gevoelde als met den vinger de waarheid van Jesus' woorden: ‘Wat gij aan de minsten der mijnen zult gedaan hebben, hebt gij aan Mij zelve gedaan,’ en het daaruit volgend besluit, dit bij in de personen van dit arm huisgezin de Heilige Familie had verwarmd en gevoed, deed zijn hart volstroomen van voldoening.
De vaarwelgroet der arme lieden was niet ijdel geweest.
Het jaar was in overvloedige zegeningen des Heeren voorbijgegaan.
En 't was weer Kersnacht.
Het sneeuwgewaad lag weder over de straten en de daken gespreid.
De sterren vonkelden weer helder aan den hemeltrans.
De klokken riepen weer van uit de torens.
De stem des beiaards hiet weer het opwekkend Kerslied aan.
En de heer met zijnen weelderigen pelsenfrak stapt weder, en reeds vroegtijdig, naar de kerk: aangedreven door de hoop van zijne beschermelingen ook weer bij de kerkdeur te ontmoeten.
Want, ja, hij had hen van geheel het jaar niet vergeten.
Hun bezoek had een geheimzinnigen indruk op hem gelaten; het bracht hem gedurig het bezoek der engelen aan Abraham in het geheugen; en hij treurde van verlangen om hen weder te zien.
Teleurgesteld in zijne hoop, staat hij voor de kerkdeur, en aarzelt of hij zal binnen gaan.
‘Wij zijn weer hier!’ zoo klinkt eene zoete stem, die hem schokt in al zijne leden.
Hij staart vruchteloos in 't ronde, hij ontwaart niemand rond hem.
Dan valt zijn oog op den beeldengroep der Heilige Familie, op welke de maan zoo helder glanst, dat zij van klaarheid schitteren, en met hemelsche liefde op hem schijnen neder te zien.
Hij ook stiert een vurigen liefdeblik op 't Kindje met Maria en Joseph, en gaat diep ontroerd het huis des Heeren binnen.
Doch eene gevoeligere zielsaandoening stond hem daar nog te wachten.
Op het oogenblik dat hij nedergeknield aan de Heilige Tafel, den dienaar Gods ziet naderen met het aanbiddelijk Brood der Engelen tusschen zijne vingeren, valt er schielijk een sluier voor zijne oogen, of liever de sluier verdwijnt, en hij ziet den armen man en de arme vrouw van verleden jaar, maar nu stralend van glorie en schoonheid, die hem het Kindje Jezus in de armen leggen!
‘Heere, zend nu uwen dienaar henen in ‘vrede naar uw woord!’ zóó bidt hij met den grijzen Simeon te midden zijner geestverrukking.
Zijn gebed is verhoord.
Een uur later is hij in zijne slaapkamer, omringd van den priester, den geneesheer en zijn getrouwen bediende.
De doodstrijd is zoet. De zielsverrukking duurt altijd voort Hij ziet immer Maria en Joseph. Hij houdt altijd het Kindje Jezus in zijne armen gesloten. Hij verhaalt het aan degenen, die rond hem zijn: niet in ijlhoofdige gejaagdheid, maar in kalme en hemelsche aandoening.
Zoo stierf hij op Kersnacht, of neen zoo werd hij, die op Kersnacht de H. Familie liefde vol naar de warme zalen zijner gastvrije woning voerde, ook liefdevol op Kersnacht door de H. Familie de zalen der gelukzalige Eeuwigheid binnengeleid!
Met het Kindje Jezus aan den boezem gedrukt ontsliep hij waarlijk in den zoen des Heeren!
De milddadige man had bij tijds de noodige schikkingen over zijne fortuin genomen.
Zijn trouwe knecht, die algemeene erfgenaam was, kende zijne inzichten, en zijn aangenomen kroost, de behoeftigen, erfden eigentlijk alles.
Een jaar nadien las men in gouden letteren boven zijn prachtig huis ‘Godshuis,’ en die naam kwam inderdaad toe aan de woning, in welke de Godmensch onder den schijn van een arm kind had verbleven.
Alle dagen, maar vooral met den Kersnacht, stond er de breede deur wijd open voor de armen en behoeftigen, die hunnen milddadigen weldoener bleven gedenken en zijnen naam zegenen!
J. Verbeeck, Pr.