De socialistische vrouwenbetooging te Brussel.
Het jaar 1886 is niet zooals zijn voorganger een tijdperk van voorspoed en vrede geweest voor België.
In 1885 vierde geheel ons vaderland met Antwerpen de eerste Belgische Wereldtentoonstelling: dit luisterrijke feest van eensgezindheid, vooruitgang en welvaart.
In het afgeloopen jaar beleefde handel en nijverheid hier zooals elders eene krisis, die door betreurenswaardige onlusten gekenmerkt werd.
Nooit woedden in België de werkstakingen zoo veelvuldig en met zulke hevigheid als in 1886.
Plunderingen, brand, verwoesting en gewelddadigheden van allerlei aard, oproer en aanval tegen wet en gezag zullen dit jaar eene treurige vermaardheid geven.
Streng en onverbiddelijk werden de woelingen beteugeld: menig verdwaalde viel met een doodenden kogel in het lichaam, terwijl meer andere nog voor het gerecht over hun vergrijp te verantwoorden hadden.
De vonnissen waren, zooals de rust van den lande het vergde: ongenadig.
Toen eerst, als men de rij der gesneuvelden en die der veroordeelden overzag, sloeg de bangheid om het hart.
Op den baldadigen overmoed volgde de vrees, op den schrik het medelijden, op het mededoogen de genadekreet. Vooral de verwanten der veroordeelden, thans meestal zooveel in nijpende armoede gedompelde moeders, vrouwen en kinderen, hieven luide jammerkreten aan.
Erbarming! klonk het ten allen kant; maar zelfs in dit smeeken lieten de kwalijkgezinden nog hunne verbolgenheid doorschemeren.
Door de socialisten werd eene theatrale vrouwenbetooging ingericht om de genade der veroordeelde oproermakers eerder af te vergen dan af te smeeken.
Den 9en November ll. kwamen, gelijk men weet, in de Zuiderstatie te Brussel een duizendtal in rouw gekleede vrouwen aan, waaronder zich de moeders bevonden van Oscar Falleur en Xavier Schmidt, de bekende aanstokers van den opstand. De trein werd door eene opeengepakte menigte onder de kreten van ‘Leve de amnistie!’ ontvangen, en onmiddellijk zette de stoet zich in beweging naar het stadhuis, waar de burgemeester Buls den vrouwen te woord stond.
Om de ondernomene zaak niet te laten bederven had de algemeene arbeiderspartij echter daags te voren al de Brusselsche werkmansvereenigingen uitdrukkelijk aangemaand, geene medebetoogingen te houden, zoodat alles kalm afliep. Overigens was het reeds beslist dat het genadeverzoek der vrouwen in hoofdzaak zou ingewilligd worden. Op denzelfden dag toch, dat zij haar adres aanboden, zeide onze koning in zijne troonrede ter opening der Kamers het volgende:
‘Diep betreurenswaardige feiten, zelfs als men de overdrijving, waarmee zij zijn voorgesteld, er af rekent, hebben in de mijndistricten van Luik en Charleroi plaats gehad. Maar de verantwoordelijkheid daarvan komt neer op hen, die ze door misdadige ophitsingen hebben uitgelokt, en thans, mijne heeren, nu het gerecht gesproken heeft, heb ik gemeend mij goedertieren te mogen toonen tegenover het grootste gedeelte dezer ongelukkige misleiden.’
De toespeling betreffende de ‘misdadige ophitsingen’ sloeg rechtstreeks op Falleur en Schmidt, zoodat voor hen geene genade was te hopen. Reeds den volgenden dag werden zij dan ook naar het tuchthuis te Leuven gezonden om er hunne straf te ondergaan. Maar te gelijker tijd had de koning de besluiten geteekend, waarbij driehonderd vijftig veroordeelden geheel, en driehonderd anderen gedeeltelijk de straf werd kwijtgescholden.
Of deze koninklijke grootmoedigheid eerder dan de onbelemmerde gestrengheid der wet het beoogde doel bereiken zal, moet de toekomst uitwijzen.