Het huis van den Beurtschipper.
(Vervolg.)
Janssen reikte Linga de hand met de woorden: ‘Wees gegroet, zustertje!’ daar hij wist, dat zij dat vriendelijke verkleinwoordje gaarne hoorde.
Zij antwoordde echter niets, maar zag hem slechts vluchtig met een kwaadaardig oog aan, eer zij volgens hare gewoonte voor het vuur nederhurkte.
‘Nu, wat moet dat beteekenen?’ vroeg de beurtschipper, nog steeds vriendelijk. ‘Waarom geeft gij mij taal noch antwoord?’
‘Wat wilt gij weten, kapitein?’ Hare stem klonk dof, maar haar oog rustte thans op hem uittartend en onheilspellend fonkelend.
‘Vraagt gij dat nog?.... Ik wil weten waarom gij den terugkeerenden heer des huizes niet blijde komt verwelkomen; weten waarom gij mij zoo stuursch bejegent.’
‘Ik weet niet, waarom ik mij verheugen zou.’
‘Weet gij dat niet - wanneer hij, die met broederlijke trouw voor u zorgt, na langere afwezigheid terugkeert?... Linga, Linga, geef mij geene reden om te gelooven dat gij geen goed hart bezit.’
‘Ik bezit het hart mijner moeder.’ Zij knorde dit met knarsende tanden, terwijl zij strak in de vlammen staarde.
‘Ik heb het niet gekend; want hoe dikwijls ik ook bij haar kwam, zij heeft mij nooit een woord toegesproken, of mij met een goed oog aangezien.’
‘Dat kon zij niet; gij waart de zoon van de door haar verfoeide vrouw.’
‘Dat was mijne schuld niet. En gij, Linga, hebt het mij ook nooit aangerekend.’
‘Neen; ik was u dankbaar en had u lief.’
‘Waarom, zuster?’
‘Daarom, daarom.... omdat gij mij nooit verloochendet, omdat gij voor haar, die een ander om haren haat, in uwe plaats verachtelijk van zich zou gestooten hebben, tot aan haren laatsten ademtocht gezorgd hebt - en dewijl gij mij, arme, domme meid in uw huis opnaamt en mij alles gaaft wat ik tot een rustig en onbezorgd leven noodig heb.’
‘En zorg ik tegenwoordig minder gaarne en goed voor u dan vroeger?’
‘Neen.’
‘En Kunegonde, mijne lieve vrouw, was zij en is zij niet steeds zusterlijk tegen u?’
‘Zij was het, ja, zij zou het nog willen zijn; maar zij vreest mij thans.’
‘Zonder reden! daar ben ik zeker van, Linga.’
‘Niet zonder reden!’ riep de Mulattin met eene schrikwekkende uitdrukking in het leelijke, dreigende gelaat. ‘Heur zal ik geen haar krenken - haar, mijne meesteres, uwe vrouw! Zij was zoo goed, zoo vriendelijk. Slechts eenmaal heeft zij mij een bevel gegeven, onverbiddelijk, streng. Ik wil het haar vergeven, maar niet aan de adder, die zij aan hare borst verwarmt.’
‘Linga - bedenk van wie gij spreekt.’
‘Meent gij dat ik niets wist? Van de blanke slang, die gij in haar nest gelegd hebt, van het gebroed der zonde, van de vrucht uwer misdadige ontrouw.’
‘Als gij gelooft wat gij zegt,’ sprak de kapitein op gestrengen toon, ‘verkeert gij in eene grove en zondige dwaling. Wanneer gaf ik u het recht te denken, dat ik mijne zoo innig geliefde vrouw op de schandelijkste wijze zou hebben misleid.’
‘Zij denkt het niet,’ antwoordde de Mulattin met een hoonenden grijnslach; ‘want zij is even onnoozel als schrander. In de geleerde boeken weet zij bescheid; maar in de kronkelwegen der wereld is de dochter der Maleische duizendmaal ervarener dan zij.’
‘Des te erger voor u,’ sprak de kapitein ernstig. ‘Maar ik zweer u bij alles wat u en mij heilig is: Ilda is mijn kind niet.
‘Er zijn ook valsche eeden,’ mompelde Linga.
‘Ik doe er geen!’ riep de kapitein, terwijl zijne tot dusverre betoonde kalmte plotseling in groote gestrengheid overging. ‘Er moet een einde aan de zaak komen. Hoor mij aan! - Ilda is de dochter van een bloedverwant