zijn geweest dat zij zich zelve vergooide; nu zij weinig om hem scheen te geven - het hoofd schudde, lachte, bloosde, niets te zeggen had als zij hem zag - had George, uit een zonderlingen geest van tegenspraak, slechts te meer met Caton op, naarmate dit met zijne zuster minder het geval was; noodigde hem bij zich aan huis, prees hem onophoudelijk en beweerde eindelijk dat Berta de groote dame wilde uithangen en eene domme gans was, daar zij een braaf en achtenswaardig man niet wist te waardeeren, wanneer zij er een tegenkwam.
‘Ik mag eene domme gans zijn, George; gij weet dat ik geene groote dame wil zijn - ik heb een hekel aan groote dames,’ zeide Berta, voor wie dit een pijnlijk onderwerp was.
Het ontbijt was juist afgeloopen op den morgen van dezen gedenkwaardigen dag; de dokter deed een wandelingsken in den tuin met zijn dagblad en zijne sigaar en Berta liep naast hem met een mandje vol rozen in de hand. De tuin lag op een heuvel - een lange, smalle en wel wat verwaarloosde strook gronds, met gras, met rozenperken, met olmboomen, met geheel Londen en zijne koepeldaken en torens tot achtergrond. Daar lag de stad in de vallei en strekte zich verder en verder uit in den morgennevel. Lange rijen spoorwegbruggen en bogen, alleen staande kerktorens, kleine woningjes als nestjes tusschen de boomen verscholen, werkplaatsen vol leven en bedrijvigheid, velden, wegen en hovingen, schreeuwende kinderstemmen, loeiend vee, schapen, en gekakel van hanen en hennen - al dit leven lag tusschen des dokters rustigen hof en de groote, mistige stad. Eene groote stille stad geleek zij, zooals zij daar in de zachte stralen der ochtendzon lag te glinsteren; want haar geraas kwam niet ter oore van het tweetal, dat daar op den afgelegen heuveltop stond. Telkens klonk het schrille fluitje van een trein, die voorbij het landschap snelde en in een oogenblik uit het gezicht verloren was, niets achterlatend dan een weinig rook, kronkelend, dwarrelend, zich verspreidend, in het zonlicht blinkend, spoorloos verdwijnend. Eenige late rozen, overblijfsels van den zomer, verspreidden hare lieflijke geuren en bogen neer onder den last van groote dauwdroppels, de vogels in de boomen tjilpten en fladderden, en Berta in haar rozerood katoenen kleedje, frisch en slank en glimlachend, keek tot haars broeders gelaat op en zeide:
‘Gij weet dat ik geene groote dame zijn wil - ik heb een hekel aan groote dames.’
Dokter George keek misnoegd en deed een trekje aan zijne sigaar.
‘Zij hebben u nooit kwaad gedaan. Waarom zoudt gij een hekel hebben aan menschen waarvan gij niets af weet?’ zeide haar broeder.
Roberta keek eenigszins verrast en gebelgd op; zij kon niet begrijpen hoe het mogelijk was, dat haar broeder op die manier spreken kon. ‘Zij hebben mij nooit eenig wezenlijk kwaad gedaan,’ zeide zij, op een toon die niet geheel natuurlijk was; ‘doch zij hebben mij zeer onaangename oogenblikken doen doorbrengen.’
‘Onzin, Berta-lief,’ zeide George, zich haastig afwendende, ‘dat was uwe schuld, niet de hare. Ik kan nu niet langer met u blijven praten; zorg in alle geval voor een goed middagmaal, want die arme Caton komt en behoeft nog geen honger te lijden, al zijt gij met vriendelijk jegens hem.’ Met deze woorden stak hij het grasperk over naar de glazen deur, en Berta hoorde de voordeur toevallen toen hij wegreed, zijne bestemming te gemoet.
Roberta was eene geboren huishoudster, eene huiselijke vrouw - zij was vriendelijk en bedaard - zachtaardig en gelukkig - met weinig tevreden. Een kalme zomeravond, een vriendelijk woord van George, nu en dan een roman, eene vriendin om mede te praten, af en toe een uitstapje naar Londen - ziedaar hare voornaamste genoegens. Hare zorgen bevonden zich in hare provisiekast, in de keuken, in de steken van haar naaiwerk, in de hutten der armen van den omtrek, en van tijd tot tijd, hoogstens eenmaal in een half jaar, wij moeten het bekennen, in de vreeselijke straf, op verzoek haars broeders ondergaan: het afleggen van een bezoek op Dumbleton House en soortgelijke kasteelen van menscheneters. Berta's gedachten hielden zich in den regel met allergenoegelijkste en zeer eenvoudige voorwerpen en zaken bezig. Zij had geene buitengewone gemoedservaringen; vlagen van ziekelijke ontevredenheid waren haar te eenenmale onbekend; te hunkeren naar hetgeen zij niet krijgen kon, zich een anderen werkkring te droomen dan dien eenvoudigen, welke haar deel was, hartstochtelijk zelfverwijt en verguizing, vaste voornemens even spoedig vergeten als opgevat - al deze dingen bestonden noch in de werkelijkheid noch in de verbeelding van het jonge meisje, dat zoo ijverig in haar klein gebied bezig was, terwijl Horatia elders zat te toornen en te zuchten en met zich zelve en haar wreed lot den draak stak.
Berta was niet knap. Zij was niet half zoo bekwaam als jufvrouw Berners; zij vervulde hare eenvoudige plichten eenvoudig en zonder veel zelfverloochening. Horatia deed niet altijd haren plicht, maar van tijd tot tijd volbracht zij wonderen in zake van zelfverwijt, kastijding, onthouding, veroordeeling, of wat het oogenblik meebracht.
Roberta's leven was een vreedzame voortgang van den eenen dag op den anderen. Hare schreden voerden haar over het grasperk, hielden haar bij elken rozenstruik staande, brachten haar naar haar geliefd zitje in het priëel, en dan weer naar huis, waar zij van de eene kamer naar de andere ging, om hier wat te schikken, ginds wat recht te zetten, overal orde in het leven te roepen.
Tegen zes uur had Berta de eettafel met een gedeelte harer rozen versierd, haar neteldoeksch kleedje aangetrokken, en een oog over de keuken laten gaan om te zien of alles in orde was. Vijf minuten over zeven kwam de heer Caton, en vond Berta met haar werk voor het venster zitten.
Naarmate de tijd verstreek kregen beiden den indruk dat George vreeselijk lang weg bleef. Caton zag er tegen op om te zeggen wat hij dacht, toen zij hem vertelde dat de dokter naar Dumbleton House was gegaan; zij vermoedde blijkbaar niets. Wat behoefde hij haar tegen het onvermijdelijke noodlot op te zetten? Niemand beter dan haar broeder zou het haar kunnen vertellen, indien er iets te vertellen viel.
Want dien morgen had Caton, door die geheimzinnige wetenschap van eens anders gevoelens, die ons allen eigen is, meer geweten dan Berta, of dokter Rich, of Horatia; intusschen had de dag zijn loop voortgezet, oorzaken hadden gevolgen gehad, de eene lotsbestemming had zich uit de andere ontwikkeld, de wereld wentelde zich voort in de haar toegewezen ruimte in het uitspansel, en na meer dan veertig jaren nutteloos over hare oppervlakte te hebben rondgezworven, reed dokter Rich op dien bewusten achtermiddag zooals gewoonlijk naar Dumbleton House, sloeg de laan in waar ter wederzijde de seringeboomen reeds hun loover lieten vallen, en vroeg of jufvrouw Berners thuis was?....
Toen een paar uur later de doffe hoefslag van een paard vernomen werd in de stille, reeds bijna duistere laan, die op des dokters huis uitliep, snelde zijne zuster, die meer dan genoeg had van het lange tête-à-tête, naar de deur om haar broeder te begroeten, terwijl de heer Caton haar meer op zijn gemak volgde. George was gejaagd, vermoeid en overspannen en de vriendelijke ontvangst maakte dus een weldadigen en verkwikkenden indruk op hem.
Want hier was zijn tehuis, dat zijne deuren wijd voor hem ontsloot, dacht hij, en tot hem scheen te zeggen: ‘Treed binnen; hier hebt gij recht om in te gaan, recht om bemind te worden; vergeet uw angst, uwe spanning, stel uwe vrees voor dezen avond ter zijde. Welkom, welkom!’ Dat alles zeide hem zijn tehuis, toen Berta hem kuste en Caton, zijn associé, uitriep:
‘Zeg eens, George Rich, hoe moet dat? gij vraagt mij tegen zes uur ten eten en het is bijna acht uur eer gij thuis komt.’
‘Ik - ik kon niet eerder: ik werd opgehouden,’ zeide dokter Rich; ‘laat opdienen, Berta.’
Eenige oogenblikken later namen ook zij plaats rondom eene tafel met rozen, kaarsen en overgaar lamsvleesch; met geene andere bediening dan die van Betty, die slechts nu en dan binnenkwam; het was een zwijgend maal, met verslagen eten en op een ongewoon laat uur, en toch was het gezellig en genoeglijk.
Zooals ik gezegd heb, waren na zonsondergang de purperen wolken grijs en van grijs zwart geworden, en de kronkelende nevel begon in regen over te gaan, die kletterend tegen de ramen woei. Berta kon haar avondwandelingje in den tuin niet maken en moest na het eten naar het donkere zitkamertje terug keeren, terwijl de heeren nog een glas wijn bleven drinken.
Zij kreeg haar naaiwerk en begon een langen zoom en terwijl zij daar over haar werk gebogen zat, rees de gedachte bij haar op, wanneer er toch eens een eind zou komen aan die zwijgende tête à têtes en lange zoomen. Zij hoorde het gegons der stemmen in de eetkamer; zij kon Georges zachte tonen van Catons schril geluid onderscheiden; zij vroeg zich af of het mogelijk was, dat eenmaal de schrille stem haar even dierbaar zou worden als de andere. Zij brak haar draad, en naaide - neen, nooit, nooit; niemand kon voor haar zijn wat haar broeder was - zij had immers niemand anders noodig? zij zou altijd voor hem leven.
Terwijl Berta nog zit te zoomen, gaat iemand in den regen het venster voorbij; er wordt gescheld, eene korte samenspraak volgt en Betty komt binnen met een brief, dien zij op de tafel legt. Berta, in bespiegelingen verdiept en verbaasd over zich zelve dat zij zoo dwaas kon zijn - dwaasheid en gevoel waren voor haar eensluidend - keert met geweld haar helder hoofdje van den droom, waarin zij zich onwillig verdiept heeft, af, en ontwaakt tot de werkelijkheid van het dagelijksch leven.
Het was tijd om thee te zetten, om haar werk op te vouwen. Zou zij in 't donker den weg naar de kast op het portaal kunnen vinden? Arme, kleine Roberta, hoe weinig vermoedde zij wat ophanden was, en op welke wijze zij den weg daarheen zou vinden. Want met een glimlach keek zij op, toen de deur openging, en George en Caton binnenkwamen.
Caton keek naar de tafel en naar den brief, die er op lag en kwam toen naar Berta toe, ging naast haar zitten, en begon haar te vertellen dat hij en haar broeder eene woordenwisseling gehad hadden; inmiddels nam George den brief op benevens eene kaars en ging de kamer uit.
Ongeveer vijf minuten verliepen, en toen hoorde Berta hem roepen - ‘Roberta!’ Zij snelde naar hem toe.
Hij stond in de boekenkamer met den brief rog in de hand; hij zag er vroolijk, opgetogen, vreemd, anders dan gewoonlijk uit. ‘Berta,’ zeide hij, ‘er is iets dat mij zeer gelukkig heeft gemaakt,’ en hij stak haar de hand toe.
Zij nam die aan, terwijl haar lief, belangstellend gelaat tot hem opkeek. ‘Iemand heeft beloofd uwe zuster te worden, die gij om mijnentwille moet liefhebben,’ ging hij glimlachend voort. Hij zag niet dat Berta sidderde en beefde, toen zij met moeite uitbracht! ‘Wie is het, George?’
‘Gij kent haar, zuster lief. Gij hebt haar gezien bij mevrouw Dumbleton,’ ging de dokter voort. ‘Gij moet veel van haar houden en mij helpen haar gelukkig te maken.’
Berta liet zijne hand los, terwijl haar hart van schrik ineenkromp. Zij had eene schoone, voorname dame bij mevrouw Dumbleton gezien, tegenover welke zij zich zoo vreeselijk klein had gevoeld toen zij tot haar sprak; eene groote dame! - Had zij niet een hekel aan groote dames? - eene beroemde Londensche schoonheid. Wat was hij begonnen - welke dwaasheid had hij begaan? Weer klemde zij zich aan haar broeder vast, met hare armen om zijn hals.
‘O, ik hoop zoo dat gij gelukkig zult zijn!